Vervolgverhaal - Joke Verweerd – Snoeitijd (9)

De bomen kleuren hier al. Felle spetters op het raam ineens. Een scherp zonnetje vanachter een wolk maakt het licht zo vals als wat. Hij knijpt zijn ogen half dicht. Langs een kanaal raast de trein nu. Het water verdraagt fronsend de geseling van de stortbui, het riet aan de spoordijk buigt.

'Catharina,' had Effi gezegd, hem de telefoon toestekend. Zoals Effi die naam zei, zo hadden de klanken in zijn hoofd geëchood. Pas toen Effi de deur achter zich sloot, zacht maar nadrukkelijk, had hij zijn naam genoemd.
Nog had haar stem dat schuchtere, alsof ze zich verontschuldigde. 'Dag Chiel, met Catharina. Ik bel om te zeggen dat moeder niet goed is. We weten niet precies wat het is. Maar de dokter vindt haar oud en op. Hij liet doorschemeren dat het wel eens mis zou kunnen gaan.'
Ineens had hij gedacht dat ze hem voorbereidde op een ander bericht. 'Is ze dood? Zeg het maar gewoon, ik kan er wel tegen.'
'Nee Chiel, het is niet net als met vader. Het zal me niet weer gebeuren dat ik te laat bel. We weten niet wat het wordt. Ze is de laatste tijd in de war, ze eet al tijden slecht. Ze zakte eergisteren weg, zomaar echt helemaal van de wereld. Alsof ze zo weg wilde glippen. Willemijn vond haar en belde de dokter. Die constateerde dat haar hart heel zwak is. Het kan zijn dat ze opnieuw wegzakt, voorgoed. Ik wil het niet op mijn geweten hebben dat jij dan nog van niets weet.' Ze sprak vlug alsof het gesprek niet te lang mocht duren, zacht klonk haar stem zo dicht bij zijn oor.
Hij zag ineens voor zich hoe ze daar stond, met de telefoon onder het rode haar geschoven en om zich heen kijkend of niemand zag dat ze belde...
'Weet Lodewijk dat je me belt?'
'Willemijn vroeg zich hardop af of je gebeld moest worden. Daar zei Lode weinig of niets op. Hij zal dus wel aannemen dat ik je op de hoogte stel.'
Ook dit zag hij voor zich, het gezicht van Lodewijk na de opmerking van Willemijn. Catharina's aftasten wat kon en wat niet kon, haar angst. Willemijn was geen kind meer, die zou inmiddels wel op de hoogte zijn. Ze mailde de laatste tijd. Dat was toenadering zoeken, maar hij had het aan Effi overgelaten. Vanwege het plotselinge besef Willemijns pogingen tot contact niet op de juiste waarde geschat te hebben, beloofde hij te gaan zien of hij iets kon regelen. Catharina zei dat het goed was, verder niets. Was er opluchting in haar stem? Een stilte nog, voordat ze ophing. Het geluid van haar adem – hoe kon hem dat zo duidelijk bereiken de halve wereld over?
De trein gaat langzamer rijden, ratelt over de zoveelste spoorbrug, hoog boven blinkend water. Een diepliggend binnenvaartschip stuurt bij in de bocht. Schroefwater bruist op. Een onverwachte nieuwbouwwijk. Veel huizen in keurige rijen, een speeltuintje, een winkelcentrum. Appartementen daarboven, hoge ?ats erachter. Het kleine stukje lucht dat hij kan zien wordt blauwer; tussen de wolken schiet zo nu en dan de zon weer tevoorschijn.
Chiel voelt zijn mobiele telefoon aan zijn broekriem; hij zou kunnen bellen nu. 'Over twintig minuten ben ik er, ik neem wel een taxi.'
Als hij belt, zal ze in de auto stappen, zichzelf geen tijd gunnend een jas aan te trekken. Ze zou bij het station staan. Hij weet zelfs hoe ze kijken zou; een voet op de straat, de ander op de treeplank, leunend op het halfopen portier, haar ogen ongerust.
Hij belt niet, er zal wel een taxi staan. De trein remt af. De omroeper klinkt als vanouds, het dialect van thuis.
Bij het verlaten van het compartiment vangt hij de verbaasde blik van een kleuter. Ze lacht naar hem en haar toch al iets scheve ogen trekken verrassend tot spleetjes. 'Bent u een reus, een echte?' vraagt ze achteromkijkend, terwijl ze aan de hand van haar Chinese moeder uitstapt.
Hij lacht. 'Bijna!'
'Wanneer dan?' zegt ze verrast en hoopvol.
De moeder geneert zich en trekt het kind mee. 'Kom, Chelsey, doorlopen!'
Het kind huppelt weg, even nog een wuivend handje.
Chiel ordent zijn bagage. Heten de kinderen in Nederland ook al Chelsey?
Het station heeft een winkeltje gekregen en de bussen hebben een andere kleur. De taxistandplaats is er nog. De chauffeur, een joviale Surinaamse jongen, ziet er absoluut geen probleem in zelf voortdurend aan het woord te zijn.
'Ja, er verandert steeds wat, zeker weten! Dat is overal zo, maar in Nederland wel extreem. Neem nou die Marokkanen! Die verpesten het wel voor de rest, voor ons soort mensen. Die verpesten het ook voor de Turken, mister. Die Marokkanen zouden ze allemaal op het vliegtuig moeten zetten, het maakt mij niet uit waar naartoe.'
De rit duurt langer dan Chiel heeft ingeschat. Hij moet drie keer vaststellen dat hij in de wirwar van nieuwe wegen, afritten en in aanleg zijnde viaducten geen weg meer weet.
De taxichauffeur neemt lachend de ruime fooi in ontvangst. 'Zal ik die koffer even voor u binnenbrengen, mister?'
Chiel schudt zijn hoofd, vooral om dat 'mister', steekt zijn hand op als de taxi keert op de smalle weg. Dan pas draait hij zich om naar het huis. Meijlanden. Nog steeds een statig herenhuis, al is duidelijk zichtbaar dat er sprake is van achterstallig onderhoud. Links de ruime uitbouw met de serre, waar zijn ouders introkken toen Lodewijk met Catharina trouwde. Nu zal zijn moeder wel in de voorkamer van het huis liggen.
De gordijnen zijn niet gesloten. Moeder leeft dus nog – tenzij lakens voor de ramen of gesloten gordijnen als teken van rouw ook al tot het verleden behoren. Hij weet alleen hoe het wás.