Els Florijn – Het meisje dat verdween (36)

Tikva jengelt en huilt en is dan weer stil, begint dan weer, maar het valt niet op in het lawaai, veel mensen praten of roepen, ze hoort sommige mensen bidden zoals papa dat ook deed. Soms is het bijna stil, maar dan leeft het lawaai weer op.
Een hele tijd heeft een vrouw gegild om haar kind, tot mensen riepen dat ze haar mond moest houden, dat schreeuwen toch niet hielp, dat haar kind daar niet mee terugkwam. Toen is ze gaan huilen, en huilend riep ze nog de naam van haar kind.
Tikva's moeder heeft haar een kus op haar hoofd gegeven en iets gezegd, maar wat kon ze niet verstaan; het rode jasje kriebelt en haar kleren plakken aan haar lijfje.
'Moordenaars, moordenaars!' roept een oude man die vlak bij haar staat, en heel veel mensen sissen: 'Stt, stt!' bang dat iemand, wie dan ook, het hoort.
Het duurt zo lang. Zo lang. Af en toe krijgt ze nog een hapje brood in haar mond, een keer gaan de deuren open en is er wat water, waar ze wonder boven wonder een klein slokje van krijgt.
Maar heel snel gaan de deuren weer dicht, er wordt geschreeuwd en de trein gaat weer rijden en dan valt ze werkelijk in slaap, haar gezicht op de schoen van een man.
Als ze wakker wordt, doet haar arm zeer en haar gezicht ook. Maar Ollie is er nog, ze is even bang dat ze die kwijt is, maar hij is alleen maar omlaag geschoven in haar jas. Ze trekt hem omhoog en klemt haar handen om hem heen.
Tikva's moeder zingt een beetje voor zich uit, het is bijna niet te verstaan. Zij is ook een beetje omlaag gezakt, ze probeert te zitten, maar dat lukt niet, want iedereen wil wel zitten. Haar gezicht lijkt zo van onderaf heel mager en haar ogen zijn heel groot.
Vlakbij is een vrouw die telkens maar blijft hoesten, er worden mensen boos om en die zeggen: 'Stop daar nou eens mee, hou je in!' Dan hoor je dat de vrouw het probeert in te houden, maar het lukt niet, want na een poosje scheurt zich opnieuw een hoest los, die iedereen hoort, ook al smoort ze hem in haar mouw.
Het is mistig geworden rond Ditte, ze laat zich meedrijven in die mist, het lijkt net alsof ze dan niet alles meer hoort; dan hangt ze tegen de benen van de een aan, dan van de ander en ze denkt aan Lotte, ze denkt aan Ollie, ze aait Ollie of ze houdt hem alleen maar vast. Ze denkt aan buiten spelen en aan het water waar ze mee mocht spelen en de kersen, zoet en sappig in haar mond, aan mama die altijd zo lekker rook en aan paardjerijden met papa. Ze denkt aan Frieke en aan de chocolademelk, tot haar hoofd zo dof wordt, dat ze weer in slaap valt.

Lotte 1944/1945

We hoorden ze weer, de vliegtuigen. Het was september, 1944, een trage, vervelende nacht, voor ons dag, en we keken alle drie op van de dingen waarmee we bezig waren, ieder in de cocon van zijn eigen stilte.
Ik schoof voorzichtig het zware, verduisterende gordijn opzij en wilde naar buiten kijken, maar papa greep mij onzacht bij mijn arm en trok me terug.
'Als het bommenwerpers zijn en ze zien licht, weten ze zeker dat hier mensen wonen!'
Het waren geen bommenwerpers. Janna kwam ons later vertellen wat er gebeurd was: de vliegtuigen hadden parachutisten afgeworpen. Ze vertelde ons dat er gevochten werd, dat de Duitsers verloren, dat het nu echt niet lang meer kon duren.
Onze dagen werden anders, hoopvoller, verwachtend. Via Janna en de pastoor sijpelden er berichten binnen, papa werkte iedere keer nauwkeurig zijn landkaart bij.
En iedere avond, als ik vermoedde dat papa en mama sliepen, zat ik op mijn knieën bij het raam en gluurde langs de gordijnen, het kleine stukje septemberdag in dat ik door het kiertje kon zien.
Iedereen had het over de para's. De kapelaan vertelde dat hij er een gezien had, hij vertelde ook dat er bij Arnhem verschrikkelijk gevochten was. De Duitsers waren een stuk teruggedreven, jazeker, maar of we nu echt bevrijd waren… Hij wist ook niet of het voor ons veilig was om naar buiten te gaan.
We durfden nog niet. Het voelde niet alsof we vrij waren. We hadden niets gehoord over capitulatie van de Duitsers. Wat we wel zeker wisten, was dat het gedeelte boven de grote rivieren nog niet bevrijd was.
'Laten we het zekere maar voor het onzekere nemen,' zei mama. Ze had helderrode blossen op haar wangen van opwinding.
Die avond kwam de pastoor ons opzoeken.
'Het lijkt me nog niet raadzaam om de straat op te gaan,' zei hij, 'maar gezien de ontwikkelingen is er geen bezwaar tegen als u in de woonkamer komt zitten, 's avonds.'
Welke 's avonds? Hun 's avonds of onze 's avonds?
De pastoor stelde voor om langzaam weer te wennen aan het dag-en-nachtritme zoals iedereen in huis dat had. Ik voelde mijn hart bonken, mijn handen werden klam van spanning. Eindelijk weer slapen als iedereen sliep! Het gevoel hebben dat ik deelnam aan het echte leven, dat ik daar weer bij hoorde!
Een van de parochianen had een radio, en de pastoor ging daar soms luisteren. Toen ik hem een keer zag terugkomen, schitterden zijn ogen van opwinding. 'Het duurt niet lang meer,' zei hij, 'het duurt nu, God zij dank, niet lang meer.'
We durfden het pas in januari, in een bijtende, allesdoordringende kou: naar buiten. Ik keek toe hoe papa met bevende vingers de deur opendeed. De kou viel mij aan zodra ik naar buiten liep, maar ik spreidde mijn armen, alsof ik de buitenlucht wilde omhelzen. Mama hief haar gezicht naar de kou, haar ogen gesloten, alsof ze in de zon lag en genoot van de warme stralen.
Ik wist hoe bevoorrecht wij waren. De Nederlanders boven de grote rivieren, in het stuk dat nog bezet was, hadden een verschrikkelijke winter. De pastoor had geruchten gehoord over hongertochten en een ernstig voedsel- en brandstoftekort.