Els Florijn – Het meisje dat verdween (34)

Hij liep naar de deur. Voor hij verdween, stil en geruisloos als hij altijd kwam of verdween, draaide hij zich om. De milde blik was terug in zijn ogen.
'U moet nog veel leren over liefde, mevrouw.'
Hij zei het zacht en zonder een spoor van verwijt of terechtwijzing. Maar mama kleurde. Ik zag tranen in haar ogen komen. Heel even was de behoefte om iets troostends tegen haar te zeggen groot. Maar Ditte kwam mij voor ogen, en al die keren dat mama er niet was toen ze riep, haar geest op donkere plaatsen. Nu was Ditte weg, dat was haar schuld; waarom zou ik iets tegen haar zeggen? Ik wilde haar kwetsen met mijn zwijgen, ik mocht niets tegen haar zeggen, om Ditte niet.
'Ik wens u een goede rust,' zei de pastoor en hij sloot de deur zachtjes.
Er werd niet meer over gepraat. Mama legde haar boeken weg.
'Ik denk dat ik inderdaad maar even ga rusten,' zei ze.
Toen kwam de tijd dat via Janna en de pastoor de berichten binnen kwamen sijpelen over Duitse verliezen. Het gaf ons allemaal een beetje moed. Papa hing een landkaart op waarop hij de terreinwinst van de geallieerden bijhield en waar hij de frontlijn op inkleurde.
Ik maakte de olifant die ik voor Ditte had gemaakt nog mooier, met strookjes kant die ik van Janna had gekregen. Werken aan de olifant gaf me het gevoel dat ze dichtbij was. Het is bijna over, de oorlog, zei ik tegen mezelf, bijna, dan zie je haar weer. Dan mag ze een nieuwe naam voor de olifant verzinnen. Want Ollie, dat kan niet. Er is maar een Ollie.
Waar de eerste geruchten, nog voor de bevrijding, vandaan kwamen, wist ik niet; wel dat Janna ons, zonder goed na te denken vertelde: 'En in dat kamp, dat kamp Vught, daar schijnen die mensen het ook bar slecht gehad te hebben. Ze hebben het erover dat daar heel wat Joden zijn vermoord, en als je hoort hoe…'
Toen stopte ze, het moment van besef tegen wie ze het vertelde.
'Ach,' zei ze, 'wat spijt me dat.' Ze kreeg een gloeiende kleur en stopte haar hoofd in haar schort, mompelde wat en verdween.
Met die woorden kwamen al de dingen die ik maar het liefst wilde vergeten, akelig dichtbij.
Blindelings rende ik naar mijn encyclopedie, ik pakte een boek, ik sloeg het open, ergens middenin, ik begon te lezen, maar ik zag niet wat. Ik dwong mijn gedachten bij de tekst. Ze leeft nog, zei ik in gedachten, ze leeft nog. Ze leeft vast nog.
De letters vloeiden door elkaar op de bladzijde. Ze leeft nog. Natuurlijk leeft ze nog. Hoe heb ik daar ooit aan kunnen twijfelen?
Hoop is taai. Ik sneed hem af en hij groeide weer aan; hij vormde woekerplanten in mijn geest met uitlopers die ik bijna niet kon bereiken. Ook al wist ik eigenlijk wel beter, soms betrapte ik mijzelf erop dat ik in gedachten een kamer voor haar inrichtte in ons huis, een andere, want ze was nu ouder; dat ik me voorstelde hoe haar stemmetje zou echoën in de hoge gang, hoe ik haar kon leren hinkelen op de zwart-witte tegels van de veranda, daar zou ze groot genoeg voor zijn… In gedachten vertelde ik haar over de tijd dat we ondergedoken zaten op de boerderij; vertelde ik haar over de pastoor, over de encyclopedie.
'Wat wil je weten?' zou ik tegen haar zeggen. 'Vraag maar, ik weet bijna alles.'
Ze zou lachen en ze zou zeggen: 'Ik weet het niet.'
Hoe zou ze praten als ze terugkwam? Ze zou vast veel nieuwe woorden geleerd hebben.
En ik zou haar alle mooie verhalen vertellen, over Annie Oakley, die geweldige scherpschutter in de show bij Buffalo Bill of over hoe de indianen bizons vingen; ik zou haar vertellen over Attila de Hun – of nee, toch maar niet, dat was te wreed. Misschien alleen de mooie verhalen, de gave verhalen, de verhalen met een goed einde.
Van Janna had ik kleren van haar jongere zusje gekregen om aan te trekken als mijn kleren gewassen werden. Ze waren veel te groot, daarom was ik altijd blij als ik mijn eigen kleren weer aan kon. Janna kookte een keer in de week de was voor ons op hun grote fornuis. De geur van groene zeep trok door tot in onze kamer. Ik bleef er wakker voor. Met het gevoel dat het midden in de nacht was, wachtte ik tot ik de frisse geur van de zeep rook. Het rook als thuis.
Ik vond het heerlijk om de pas gewassen kleren weer aan te trekken, door Janna met zorg gestreken en opgevouwen, alsof het geen haveloze, veel gedragen kleren waren.
Ze werden te klein. Toen we nog bij de boer waren, zaten ze al te strak, maar nu merkte ik dat de knoopjes van mijn blouse steeds vaker opensprongen. Op een ochtend kreeg ik het knoopje tussen mijn borsten niet meer vast. Het gleed telkens uit het knoopsgat.
Ik zat op mijn bed, de enige plaats met een beetje privacy, omdat ik daaromheen opengescheurde, kartonnen dozen had gezet. Janna had ze voor ons meegebracht.
Ik hoorde papa en mama rommelen naast me. Mama kookte water voor thee. Ik staarde naar het grijze karton en toen naar mijn blouse. Daaronder zat mijn hemd, maar met het knoopje open voelde ik mij naakt en beschaamd. Het vestigde de aandacht op iets wat ik niet wilde weten: dat ik ouder werd, dat ik groeide, ondanks dat ik dezelfde wilde blijven die ik was voor de oorlog, zodat Ditte me meteen zou herkennen; ik wilde hier niet met mijn veranderende lijf opgesloten zitten in een kamertje waarvan de muren om leken te vallen van beslotenheid.
Ik moest de kleren van Janna's zus maar aan. Met branderige ogen trok ik mijn blouse uit en verfrommelde hem tot een hoopje aan het hoofdeinde van mijn matras.