Els Florijn - Het meisje dat verdween (50)

De eerste. De eerste die iets weet over Ditte.
'We?' zeg ik.
Ze knikt. 'Mijn moeder vond het heel erg. Mijn vader ook wel, hoor, maar dat merkte je niet zo goed.'
'En Klaas?' Het is eruit voor ik er goed over nagedacht had, maar de vraag schijnt haar niet te verbazen.
'Dat weet ik niet meer,' zegt ze, 'Klaas vertrok naar het buitenland om werk te zoeken toen ik een jaar of tien was. Ik hoor nooit meer iets van hem. Ik weet dat hij getrouwd is, maar ik heb zijn vrouw nog nooit gezien.'
En dan, terwijl ze zich iets over de tafel heen buigt: 'En uw ouders? Leven die nog? Ik weet nog, uw moeder – ik heb haar maar een paar keer heel even gezien, maar die vond ik zo mooi om naar te kijken…'
'Mijn vader leeft niet meer,' zeg ik en slik een paar keer. Ik wil het hier liever niet over hebben. 'Mijn moeder nog wel. Ze zit in een verzorgingstehuis. Ze is nu… achtennegentig.'
'Zo! En is ze nog goed?'
Ik kan gewoon zeggen: 'Ja hoor, ze is nog goed, erg oud hè, natuurlijk!' Maar ik kan dat niet, niet tegen deze vrouw.
'Ik weet het niet,' zeg ik.
Bevreemding. 'Maar…' zegt ze.
Ik ben haar voor. 'Mijn moeder en ik hebben al jaren geen contact meer. Het is… te pijnlijk.'
'Wat is te pijnlijk?' Ze lijkt zich niet te generen voor deze directe vraag.
Misschien had ik het bij een andere gelegenheid, bij een andere persoon, ongepast gevonden, deze vraag. Maar nu is hij wonderlijk op zijn plek: deze vrouw heeft het erg gevonden van Ditte, ze hebben er op hun manier om getreurd.
Als zij niet degene is om Ditte levend te houden, wie wel? Zij heeft andere mensen om dit aan door te geven, nieuwe schakels in de ketting van herinneren.
Ik begin te vertellen.
Ik vertel haar over mijn moeder, over ons leven samen, over de geboorte van Ditte, over haar afstandelijkheid na de geboorte. Over de oorlog, over de angst. Al pratend zie ik haar weer, Caroline, huilend met de baby in haar arm, zwijgend zittend en starend, kwetsend zwijgzaam, kwetsend afwezig.
Over haar doortastendheid tijdens ons onderduiken zwijg ik, ook al voelt het een beetje als verraad. Dit is een dochter van de boer die ze provoceerde. Mijn moeder heeft de vader van deze vrouw een rotvent genoemd.
Ik vertel haar over Ditte, ik probeer haar lach, haar woordjes, haar gebaren te vangen in woorden. Naarmate ik praat, merk ik hoezeer mijn herinneringen verbleekt zijn, ondanks dat ik ze heb gekoesterd en levend proberen te houden.
Ik vertel haar over de beslissing die mijn ouders hadden genomen om Ditte niet te laten onderduiken.
'Ze hoopten dat de Duitsers haar wel met rust zouden laten. Ze konden zich niet voorstellen dat ze zo'n klein meisje op zouden pakken. We hebben de Jodenhaat zo onderschat…'
Als ik zwijg is het stil.
Mathilde heeft haar handen om de inmiddels koude koffiemok gevouwen. Haar gezicht lijkt ouder, ingevallener dan daarnet.
Heb ik haar er een last bijgegeven, de last van mijn en Dittes verhaal?
We zitten samen aan de keukentafel met al mijn woorden tussen ons in. Wij zwijgen. Het blijft een lange tijd stil. Ik ben blij dat ze niets zegt. Nu nog niet.
Ik neem mijn laatste slok koude koffie en sta op.
'Dank u wel voor de koffie,' zei ik.
'Gaat u nu alweer?' zei ze verwonderd. 'Ik zou graag nog meer met u praten…'
'Het spijt me, maar ik ga. U hebt me echt geholpen, geloof me. Dank u wel dat u wilde luisteren.'
'Vanzelfsprekend,' zegt ze. Ze dringt niet verder aan.
Haar handdruk is warm en stevig.
'Kom nog eens terug,' zegt ze. 'U mag zo aan komen lopen, u bent altijd welkom.'
Ik knik. 'Graag.'

Ik rij meteen door naar mijn huis. Dat is een heel eind. Ik ben stijf van het zitten als ik aankom.
Mijn koffer laat ik in de auto liggen. Ik loop het pad naar de voordeur op en steek mijn sleutel in het slot. De voordeur gaat moeilijk open door de post die zich, al ben ik maar drie dagen weggeweest, opgehoopt heeft.
Ik pak de stapel op en loop naar de kamer. Het lampje van mijn antwoordapparaat knippert. Ik duw het knopje in terwijl ik doorloop naar de keuken.
Een vrouwenstem die ik niet ken. 'Mevrouw Stein, ik heb u verschillende malen geprobeerd te bellen en te bezoeken, maar ik kan u niet bereiken. Ik kan geen ander telefoonnummer van u achterhalen dan dit. Ik bel u over uw moeder. Vergeeft u mij de onpersoonlijke manier waarop ik u dit meedeel, maar ik zie geen andere mogelijkheid. Uw moeder is een paar uur geleden overleden. Ze is heel rustig in haar slaap heengegaan. Ik geef u dit bericht door omdat uw moeder aangegeven heeft dat ze op dezelfde manier als haar man begraven wil worden. Wij hebben dus een Joodse begrafenisonderneming geregeld. Nogmaals, het spijt me dat u dit zo moet horen. Belt u mij alstublieft terug.'
Ik loop naar de telefoon en bekijk de datum van het bericht. De eerste keer dat deze vrouw gebeld heeft, is vlak nadat ik wegging. Er is zevenentwintig keer gebeld en het antwoordapparaat is vijf keer ingesproken.
Ik luister ze alle vijf af.
Mama. Mama. Tot op het laatst toe lopen we elkaar mis. Een Joodse begrafenis. Dat betekent dat ze zesendertig uur na haar overlijden al begraven is.
Ik ben te laat.
Papa werd ook zo snel begraven. Daar was ik wel bij, op afstand heb ik toegekeken, dichtbij genoeg om herkend te worden, ver genoeg om niet aangesproken te worden.