Els Florijn – Het meisje dat verdween (49)

Zonder iets te hebben bereikt, niets anders gedaan dan een beetje rondzwerven en mezelf pijnigen met herinneringen, zonder enig gevoel van genoegdoening, de pijn om Ditte scherper dan ooit, opgerakeld en omgespit.

Er zit een klopper op de deur. Het geluid galmt hol door de gang en onmiddellijk begint er een hond te blaffen, zwaar, resonerend.
'Hallo?' zegt een stem achter me.
Ik draai me om. Daar staat een vrouw, een jaar of zestig, grijze haren, kortgeknipt en springerig. Ze heeft een overall aan en een emmer in haar hand.
'Goedemiddag,' zeg ik.
Zie je wel. Een onbekende. Hier houdt het verleden op, verdwijnt het als de condenssporen van een vliegtuig.
Ze kijkt me vragend aan.
'Ik ben op zoek naar de familie Van Alphen. Zij hebben hier gewoond; ik vroeg mij af of zij nog leven…'
Wat klinkt dat onbeholpen! Als altijd heb ik moeite om de dingen die er werkelijk toe doen te vangen in een goede formulering.
'Van Alphen? Dan bent u inderdaad op het goede adres. Mijn meisjesnaam is Van Alphen, ik heet nu Mathilde Savier…'
'Een dochter van Ans en Piet van Alphen?' Ik kan het mij niet voorstellen.
Ze lacht. 'Jazeker,' en dan, ernstiger: 'Mijn vader en mijn moeder leven helaas niet meer.'
'Dat spijt me,' zeg ik, in mijn hart opgelucht, omdat ik het gevoel dat als ze leefden, ik ze op moet zoeken, nu niet meer hoef te hebben.
'Ik ben Lotte Stein,' zeg ik en ik steek mijn hand uit. 'Ik zat hier op deze boerderij ondergedoken met mijn ouders. Een paar maanden.'
'Och,' zegt ze, en terwijl ze mijn hand pakt, nog een keer: 'Och.'
Haar ogen kijken me even werkelijk aan, geen vluchtig oogcontact, maar een directe, open en onderzoekende blik die maakt dat ik mij uitgekleed voel tot op mijn ziel.
Ze heeft duidelijk heel veel van haar moeder.
'Ik zou u niet herkend hebben,' zegt ze.
'Herkend hebben?'
'Ik mocht niet bij jullie in de buurt komen, maar ik bespiedde jullie soms vanuit ons huis.'
Het meisje. Het kleine meisje met de blonde haren, schimmetje in de avond; het meisje van wie ik een ogenblik had gedacht dat het Ditte was die terugkwam.
Dat meisje is dus hun dochter!
Ze ziet er wat ontdaan uit en strijkt met haar hand over haar voorhoofd. Ik ken dat gebaar. Herinneringen.
'Wacht,' zegt ze dan, 'kom even binnen. Of… als u het niet erg vindt dat ik eerst naar de lammeren ga, maak ik zo koffie voor u.'
'Ik loop wel even mee, als u dat goed vindt.'
'Natuurlijk.'
Als Ditte nog geleefd had, zou ze ook ongeveer zo oud zijn geweest; maar ik heb nooit anders aan haar gedacht dan aan een kind. Haar beeld is al die jaren stil blijven staan. En nu zie ik haar, het meisje dat ik ooit voor Ditte heb aangezien, en het is een vrouw met een wijze, begrijpende blik, met lijnen in haar gezicht.
Ik volg haar een kleine schuur in. De doordingende, dampige geur van dieren. Een bruin schaap gaat staan en meteen verdringen twee bruine lammetjes met witte sokjes en een witte snuit zich bij haar uier. Ze laat het even toe en duwt ze dan weg, haar kop over het lage houten schot.
Mathilde schuift het schot opzij.
'Ze heeft gisteren gelamd,' zegt ze, terwijl ze naar binnen stapt, 'en ik heb zo mijn twijfels of ze het ene lam accepteert. Ze is er in ieder geval niet zo goed voor als voor die andere. Kom hier, beest.'
Ze doet een greep naar het kleinste lam en neemt hem, terwijl ze in het stro gaat zitten, op schoot. 'Ik wilde even controleren of hij wel heeft kunnen drinken.'
Het grotere lam komt nieuwsgierig kijken, duwt zijn kop tegen haar arm. Ze aait hem even, praat dan met haar gezicht vlak bij het kopje van het lam op haar schoot: 'Geeft je moeder je wel wat melk? Of steel je af en toe wat? Wat een domme moeder van jou, dat ze zo'n mooi schapenkind zo slecht behandelt.'
En dan, haar hoofd optillend: 'Hij heeft toch genoeg gedronken. Voel maar. Je voelt het aan zijn buik, hier.'
Ik buig me voorover en zie de zon die naar binnen valt op het bruine, dichtgekrulde vachtje; ik kijk in vochtige ogen en leg mijn hand onder de buik en voel de warmte in mijn handpalm van dat kleine lijfje vol met melk.
'Het valt wel mee,' zegt Mathilde, 'hij heeft het wel zwaarder te verduren dan die andere, maar hij krijgt toch genoeg.'
Als een lam ter slachtbank, denk ik en het is die vreemde gedachte, samen met de weerloosheid van dit dier, dat de tranen naar mijn ogen dringt. Ik kan het niet stoppen. Ze blijven stromen, druppen in het stro als ik moeilijk uit mijn gehurkte houding opsta.
'Excuses,' mompel ik gegeneerd en ik grabbel naar een zakdoek.
Mathilde zegt niets. Ze schuift het schot goed en loopt me voor naar de keuken, een ouderwetse keuken met nog een echte schouw. Ze maakt koffie met langzame, bedachtzame gebaren, een frons boven haar ogen.
Ik kijk naar haar en dan weer naar het gestreepte tafelzeil en probeer vergeefs mijn tranen te stoppen.
Pas als ik een paar onhandige slokken van de nog veel te hete koffie heb genomen, heb ik mezelf weer wat in de hand.
'U zult wel denken…' zeg ik, en op dat moment haat ik het zoals ik eruit moet zien: een oude vrouw, een vlekkerig gezicht van het huilen, lelijk, onbeholpen, meelijwekkend. Kan het erger? Ik haat die kwetsbaarheid, die hulpeloosheid.
'Ach, denken…' Ze legt haar hand even op de mijne. Het is geen onprettig contact.
'Ik heb gehoord van uw zusje,' zegt ze, 'toen we dat hoorden vonden we het zo erg…'