Els Florijn – Het meisje dat verdween (48)

Hij gaat me voor door een smalle gang. Als hij de kamerdeur opendoet, is het eerste wat ik zie de achterkant van een rolstoel. De vrouw die erin zit is zo kromgegroeid, dat er maar een klein stukje dun, wit haar te zien is boven de rug van de rolstoel uit.
'Mama?' De man praat hard en langzaam. 'Kijk eens wat leuk. Er is iemand voor u.'
Hij grijpt de handvatten van de rolstoel en draait hem om. De oude vrouw reageert nauwelijks. Ze draagt over haar kleren een grote slab, en ik zie waarom; een lange draad kwijl hangt uit haar mondhoek.
Voor haar op het blad van de rolstoel staat een bord met in dobbelsteentjes gesneden brood zonder korstjes. Er liggen er een paar naast het bord.
Hoe kwam ik op het idee om deze vrouw op te zoeken? Ze is natuurlijk ouder dan ik, hoe zou zij Dittes herinnering kunnen vormgeven? Een dwaas ben ik!
'Ik ben Lotte,' zeg ik, 'Lotte Stein.'
Ze geeft bijna geen reactie. Haar mond mummelt een paar onverstaanbare klanken, daar blijft het bij.
'Sorry, ze heeft een slechte dag. Misschien moet u een andere keer terugkomen.'
'Zo te zien is de kans klein dat ze me herkent.' Het gaat er ook helemaal niet om dat ze mij herkent, denk ik terwijl ik dat zeg, het gaat om Ditte. Geen schijn van kans dat ze zich iets van haar herinnert.
Ik merk pas hoe donker het in het kamertje was, als ik weer op de stoep sta. Het is een prachtige dag. De zon is niet te warm, de lucht ziet er vriendelijk uit met een paar kleine witte wolken.
Naar Frieke. Ik moet me de moed niet laten ontnemen. Misschien dat Frieke beter bij haar verstand is, maar ik besef nu dat zij ook al oud moet zijn. Zo heb ik nooit aan haar gedacht. Ik ben tweeënzeventig. Zij moet ouder dan ik zijn, een jaar of zeven.
Ik had hier beter over moeten nadenken. Ik had dit eerder moeten doen. Ik ben te laat.
Even aarzel ik. Frieke maar laten zitten? Maar nee. Me voorbereiden op een teleurstelling, maar toch gaan. Wie weet.
Frieke woonde helemaal buiten het dorp op een boerderij. Ik weet nog wel ongeveer waar het was.
De tocht door het buitengebied is verrassend. Ik ben vergeten hoe wijds de weilanden en bongerds aan kunnen doen, hoe zomers de geur van gemaaid gras is.
Ik herken de boerderij inderdaad. Er zijn een paar stallen bijgebouwd, het is allemaal wat groter geworden, maar de drie grote, rode beuken staan er nog steeds.
Het is etenstijd. Het kind van een jaar of zes dat me opendoet heeft een boterham in zijn hand.
'Is je vader of moeder thuis?' vraag ik.
Het jongetje geeft geen antwoord, maar rent weg. Even later komt er een jonge vrouw aan. Ze heeft een peuter op haar arm, een klein meisje dat haar blonde kopje tegen haar moeder aanduwt als ze me ziet.
'Ik ben op zoek naar Frieke Verburg,' zeg ik.
De vrouw fronst. 'U bent waarschijnlijk aan het verkeerde adres. Wij heten Davelaar.'
'Frieke heeft hier gewoond met haar ouders. Misschien waren zij de vorige bewoners? Ze moet al ruim in de zeventig zijn.'
De vrouw tilt de peuter wat hoger. 'De ouders van mijn man hebben deze boerderij gekocht. Ik weet alleen dat de vorige bewoners te oud waren om de boel nog goed te runnen. Maar als u wilt, kan ik u misschien wel aan informatie helpen. Dan moet ik mijn man even vragen om zich erin te verdiepen.'
Ik voel opeens dat ik moe ben geworden van deze twee korte bezoekjes.
'Nee, doet u geen moeite,' zeg ik, 'ik probeer wel op een andere manier verder te zoeken.'
Want op dat moment wordt me duidelijk dat heel dit plan belachelijk is, dat er niets meer is om mijn herinneringen mee te delen, dat ik veel en veel te laat ben.
Ik loop langzaam terug naar mijn auto. Ik heb maar een ochtend nodig gehad om achter de onmogelijkheid van mijn plan te komen.
Ik weet dat ik het moet accepteren.
Ditte is verdwenen. De enige die de herinnering aan haar nog een tijdlang vast kan houden, ben ik. Ik ben de enige die me nog kan herinneren hoe het was als ze naar me toe kwam en haar hoofd tegen me aanduwde. Als ik haar dan optilde, sloeg ze allebei haar magere, warme armpjes om mijn nek. Haar haren kriebelden tegen mijn gezicht.
Ik rijd terug naar het pension. Ik zal tegen de vrouw zeggen dat ik nog maar één nacht blijf.
Ik moet morgen nog iets doen, voor ik zal weggaan en niet meer terugkomen.
Het erf is nog hetzelfde, alleen de luiken hadden andere kleuren gekregen en het dak is zo te zien vernieuwd. Maar de indeling en de straatstenen zijn nog hetzelfde. Ook de schuur staat er nog; ik kan het dak zien vanaf de plek waar ik sta.
Het lijkt allemaal kleiner dan ik dacht dat het was, kneuteriger, burgerlijker dan in mijn gedachten. Naast de voordeur, die nog steeds uit twee delen bestaat, staan blauwe bloempotten met afrikaantjes en wat groen.
Ondanks dat ik het herken kan ik me niet meer voorstellen dat ik daar ooit heb gestaan, Joods meisje met sluike bruine haren, ontzet door de verschrikkingen, doodsbang voor wat komen ging.
Er is niet veel veranderd, inderdaad, maar de tijd is verstreken en het beeld van mijzelf is vervaagd als een oude foto.
De kans is klein dat ze hier nog wonen.
Ik heb besloten te kijken of er iemand thuis is; als dat zo is, zal ik vragen wat er gebeurd is met de mensen die hier hebben gewoond en dan zal ik weggaan – dan is het laatste hoofdstuk afgesloten, een hoogst onbevredigend en triest einde.