Els Florijn – Het meisje dat verdween (47)

Het pension heeft een plaats voor mij. De vrouw die mijn paspoort controleert en mij een sleutel van mijn kamer geeft, vraagt hoe lang ik denk te blijven.
'Ik weet het niet,' zeg ik, 'misschien een paar dagen, misschien een week.'
Ze kijkt mij bevreemd aan, maar zegt niets. Ze gaat mij voor naar boven.
Er staat een grote magnolia in de tuin, de top reikt tot aan het raam. De zware, zoete geur van de bloemen drijft door het openstaande raam naar binnen.
Ik knik goedkeurend.
De deur sluit achter haar met een klein klikje. Ik ben alleen.
Ik ga op het bed zitten en kijk een poosje naar buiten, een beetje verdwaasd, ik heb geen moed om meteen mijn koffer uit te pakken. Het liefst zou ik gaan liggen en even slapen, de zoete magnoliageur als een deken om mij heen, maar ik heb mezelf ten doel gesteld om vandaag een lijst te maken van mensen die zich Ditte zouden kunnen herinneren.
Ik sta op, klap de koffer open op het bed en leg mijn kleren in de kast. Onder het raam staat een tafel en een stoel. Ik pak papier en een pen. Wie moet ik opschrijven? Ook al is het zo lang geleden, er zullen vast nog wel mensen hier wonen, die zich Ditte voor de geest kunnen halen.
Ik ben niet op zoek naar mensen die haar na lang nadenken een beetje voor de geest kunnen halen, maar naar mensen die nog weten hoe ze werkelijk was. Die echte herinneringen aan haar hebben.
Frieke, schijf ik op. Wat zou er van haar geworden zijn? Wij zijn zo halsoverkop vertrokken na de oorlog. Ik kan me niet herinneren dat we nog contact hebben gehad met Frieke en haar familie. Hoe zou de sd Ditte hebben meegenomen? Zijn ze zelf gekomen, of hebben ze iemand anders gestuurd? Ik heb me die vraag door de jaren heen vaak genoeg gesteld, ik heb zelfs een keer overwogen om Frieke op te zoeken, maar ik durfde niet. Ik was bang dat ik de beschuldiging zou uitstralen die ergens diep in mijn ziel ligt, de beschuldiging waarvan ik weet dat die onterecht is, maar die ik toch niet kan weren: dat ze Ditte hebben laten ophalen, dat ze er niets tegen hebben kunnen doen. Ik verwens mezelf erom, maar ik neem hun hun onmacht kwalijk, zoals ik mezelf mijn onmacht kwalijk neem, en zoals ik papa en mama hun onmacht kwalijk nam.
Nu moet het er toch van komen. Als ik haar hier niet kan vinden, zal ik op zoek moeten gaan naar waar ze dan wel woont. Met internet kan ik niet omgaan, daar ben ik te oud voor. Dat zal dus een moeizaam proces worden van telefoontjes en nog eens telefoontjes. Misschien kan ik hier, als ze hier niet meer woont, een paar aanknopingspunten vinden die het zoeken wat makkelijker maken.
Frieke dus. En de vrouw die geholpen heeft bij de geboorte, zou die nog leven? Ze kwam later nog wel eens aan, ze had altijd iets kleins voor Ditte bij zich, een snoepje, een zelfgemaakt popje, een paar gehaakte sokjes.
Geen flauw idee hoe oud zij inmiddels zal zijn, als ze nog leeft. Hoe heette ze ook alweer? Stine en dan nog wat. Ik moet het maar gaan vragen bij het huis waar ze gewoond heeft.
Het is niet veel, bepaald niet de lijst die ik in gedachten had. Maar de andere mensen die ik kan verzinnen, zijn familie. Joodse familie. En die zijn allemaal verdwenen. Vergast. Papa en mama en ik behoorden tot de weinige gelukkigen die de oorlog overleefden. Een tante van papa heeft hem ook overleefd. We hadden weinig contact met haar. Zij is een jaar of tien geleden gestorven.
Misschien ligt het aan mijn geheugen, misschien niet. De ruimte die Ditte in de tijd heeft ingenomen, is maar zo klein. Zo kort. En zo lang geleden.
Morgen ga ik zoeken. Nu zijn de herinneringen weer even genoeg.
Ik ga op bed liggen en sluit mijn gedachten af.
Nu mag ik even slapen.
Op de plek waar ons huis stond, is nu een fitnesscentum. For women only. De winkel is zo verbouwd dat ik hem bijna niet herken. Ik heb me voor niets druk gemaakt over de confrontatie met de beladen plaatsen uit mijn jeugd.
Als ik verder loop, zie ik een aantal andere huizen die ik wel herken. De slagerij ziet er nog bijna hetzelfde uit, een beetje gemoderniseerd, maar nog steeds een slagerswinkel. Het huisje van Stine staat er nog, iets meer scheefgezakt misschien, maar met heldere witte gordijnen voor de ramen, zoals vroeger.
Ik bel aan.
Het duurt een poosje voor de deur opengaat. Een man van een jaar of vijftig staat op de drempel. Een zoon van Stine kan het niet zijn, ze was in ieder geval destijds niet getrouwd.
'Ik ben op zoek naar een Stine,' zeg ik. 'Weet u iets van haar af?'
'Jazeker. Dat is mijn moeder. Tenminste, mijn vader is met haar getrouwd toen ik en mijn broer een jaar of tien waren.'
'Leeft ze nog?' Het voelt als een belachelijke vraag.
'Jazeker. Ze is nog hier thuis, we doen er alles aan om haar hier te houden. Ze was altijd zo aan dit huisje gehecht.'
'Was?' zeg ik.
'Ja. Ze is erg dementerend. Ik weet niet of u haar vroeger gekend hebt, dan is er een klein kansje dat ze u herkent.'
'Ik heb haar vroeger gekend.'
'Wilt u even naar haar toe? Wie weet. Hoe komt u er zo toe om haar op te zoeken, als ik vragen mag?'
'Ik heb vroeger vlak bij haar gewoond,' zeg ik. 'Het huis is nu weg. Dat stond op de plek waar nu dat fitnesscentrum is.'
'Aha,' zegt hij. Ik zie aan hem dat hij zich het huis wel kan herinneren, maar niet de bewoners.