Els Florijn – Het meisje dat verdween (44)

Wel de groep vrouwen en kinderen voor de goederenwagon, uitgeput, de moeders met de kinderen op de arm, de moeder met de prachtige gehaakte sjaal, die haar hoofd naar haar kind boog, van wie je de vlassige haartjes en de ronding van zijn oortje zag – Ditte was alleen, dacht ik toen – maar dat waren Poolse vrouwen, daar kon Ditte niet tussen staan. Ik bekeek de foto's van de selectie, van de vrouwen en de kinderen en ik bekeek zelfs de mannenrij, maar ze was er niet. Ik bekeek lang de foto van de moeder met haar drie kinderen op weg naar de gaskamer, een kleine vrouw, een beetje gebogen over haar jongste kind, dat nog maar net kon lopen; de andere twee kinderen liepen er naast, keurig handje in handje, nog zo jong. En Ditte was alleen.
Ik bekeek de foto met als opschrift 'Wachten op de dood', en ik wist dat ook dit Poolse of Oekraïense vrouwen en kinderen waren, tussen de bomen; de meeste stonden, sommige kinderen zaten. Op de voorgrond stond een klein meisje met hoge veterschoenen, een gebloemd jurkje en een donker met licht jasje, de kleine knoopjes bovenin keurig dichtgemaakt. Je bent Ditte niet, klein meisje met je mooie, ovale gezichtje, je grote ogen; je bent Ditte niet, maar je hebt net zo'n mooie, witte vlinderstrik in en je haren krullen net zo langs je gezicht. Je bent nog zo klein; is dat je zus, die naast je zit op de grond? Is dat je moeder, die vrouw met haar hoofddoek om en die trieste ogen? Je lot is afschuwelijk geweest, ik weet het, maar je had je moeder nog, je kon nog een knuffel halen, je kreeg tot aan het laatst toe een kus, je werd misschien gesmoord in een omhelzing vlak voor je de gaskamer in moest, je stierf misschien in de armen van je moeder, of je oma. Maar je was niet alleen, nee toch?
Ik bekeek de foto van Rudolf Höss, dat grove gezicht, de omlaag wijzende mondhoeken. Moordenaar, moordenaar – heb je Ditte nog gezien, voordat ze de gaskamer in moest? Het deed je niets, hè, die kinderen, die half verhongerd, half stikkend van de dorst, zonder vader of moeder de gaskamer in moesten? Je liet het orkest spelen, vrolijke muziek, en ze liepen erlangs, als schapen naar de slachtbank.
Ik bekeek de korrelige foto van de vrouwen in Treblinka, die met hun kinderen op de arm de gaskamers ingingen, een lange rij naakte vrouwen en kinderen. Een zwaarbewapende soldaat stond ernaast. De foto was te korrelig om de gezichten goed te kunnen onderscheiden, maar wat je wel goed zag waren de armen van de moeders om hun kinderen heen, de kleine lijfjes die zich tegen hun moeder aanduwden, de ronde bolletjes verborgen in de holte van hun nek.
Geen kind alleen.
De foto's van de lijken bekeek ik ook, tot ik er niet meer tegen kon en walgend, misselijk mijn maag leegde in de wc. Toch weer verder daarna, de vieze, zure smaak van mijn maaginhoud nog in mijn neus en mond, op zoek naar mijn eigen kleine meisje met haar rode jasje.
Ik las wat ik erover lezen kon en ik bekeek wat ik ervan bekijken kon, maar ik besefte dat de foto's waren gefilterd uit de werkelijkheid, zonder vuil en angst en bloed. Toch was het alsof ik het in mijn hoofd hoorde, de laarzen op de straatstenen, het hysterische schreeuwen van de moeders, het verstikte snikken van de kinderen.
Ik bleef kijken, omdat ik het kwaad dat Ditte was aangedaan en dat mijn hart verzengde tot ik het benauwd kreeg, moest bedelven onder meer, onder groter. Ik las over Rowno, waar de 'evacuatie' zo snel ging dat de kleine kinderen soms op bed bleven liggen, terwijl hun ouders met geweld de straat op werden geduwd, zodat een hels tafereel ontstond van schreeuwende moeders, roepende vaders, gillende kinderen, een tafereel waarin de Duitsers huishielden en sloegen en schoten, zodat op de lange weg naar de goederenwagons moeders hun dode kinderen in hun armen droegen en kinderen hun dode ouders meesleepten.
Ik las over Warschau, waar op het emplacement de wagons klaarstonden, de bodems bedekt met een dikke laag kalk en chloor, overgoten met water. Wagons die, volgeladen met mensen die zo dicht op elkaar geperst waren dat de doden niet konden omvallen en schouder aan schouder met de levenden stonden, soms dagenlang op dezelfde plek bleven, zodat de mensen langzaam stierven aan de chloor- en kalkdampen, zonder frisse lucht, zonder een druppel water, zonder voedsel.
Ik las een verslag van een man die naast een hoogzwangere vrouw in een wagon stond. Ze kreeg weeën en haar kind moest komen; de mensen schreeuwden: 'Aan de kant, aan de kant!' Maar er was geen kant om naartoe te gaan, zo dicht waren ze opeen gepropt, en na uren en uren schreeuwen en kreunen stierf de vrouw en het kind in haar.
Ik las over mannen en vrouwen en kinderen, verslagen vol haat en verhalen vol berusting, en ik probeerde door het lezen Ditte te vergeten; maar telkens kwam ze vanonder die stapel kwaad en ellende weer boven, omdat ik haar glimlach kende, haar woordjes had gehoord, haar tengere lijfje nog in mijn armen kon denken.
Lena kwam mijn kamer binnen op een zomerochtend, terwijl ik mijn nachthemd net uit had getrokken en in mijn ondergoed stond. Ze kwam binnen zonder kloppen. Lena deed niet aan kloppen.
Het eerste wat ze deed was mij aankijken, en voor ze kon zeggen waarvoor ze kwam, barstte ze in lachen uit.
Ik kreeg een rode kleur. Wat was er zo grappig? Ik voelde me ongemakkelijk in mijn ondergoed, bukte me om mijn zwarte jurkje te pakken, toen Lena dichterbij kwam staan. Ze haakte een vinger onder mijn bh-bandje en trok er even plagend aan.
'Doen ze dat bij jullie thuis allemaal zo?'