Els Florijn – Het meisje dat verdween (43)

'Lotte!' Mama hief even allebei haar handen op, liet ze toen weer zakken, als om haar onmacht te onderstrepen. Haar mond vertrok, maar ze deed niets om het te verbergen.
'Wat ben je van plan? Waarom doe je dit? Waarom doe je ons dit aan? Zo raken we jou ook kwijt. Alsjeblieft, denk erover na. Handel niet zo ondoordacht! Je doet ons verdriet, Lotte.'
'Ik ga morgen al beginnen,' zei ik. Ik drong de tranen terug die in mijn ogen wilden komen. Mama merkte toch ook wel dat het zo niet ging? Wat wilde ze? Ze mocht blij zijn dat ik voor mezelf wilde zorgen. Dat ik wegging.
'Ik ben hier niet blij mee, Lotte. Ik zou het prettig vinden als je dit afzegt.' Papa had nog steeds die ingehouden stem, alsof hij mij het liefst een klap wilde geven.
Ik haalde mijn schouders op. Ik wist dat ik hem mateloos ergerde met dat gebaar.
'Dat doe ik niet,' zei ik, 'ik ga morgen vroeg weg. Ik neem mee wat ik nodig heb. Ik kan heel goed voor mezelf zorgen.'
Mama wilde wat zeggen, maar papa hief zijn hand op. 'Goed, Lotte,' zei hij, 'als je het zo wilt, goed. Als je het hier zo slecht hebt, ga dan maar. Zoek het dan ook maar uit.'
Hij spuugde de woorden uit. Mama begon te huilen. 'Lotte…' zei ze, een laatste beroep op mij. Mijn tranen lieten zich bijna niet meer terugdringen. Ik draaide me om en rende naar boven. Ik hoorde ze praten met elkaar, maar verstond niet wat ze zeiden.
Ik sliep die nacht slecht. Heel vroeg stond ik op om te vertrekken. Maar ik weet zeker dat ze mij gehoord hebben. Ik voelde het.
Ik heb geen afscheidskus gegeven. Zo makkelijk was het: ik trok de voordeur achter me dicht en ik weigerde mijn gedachten te laten gaan over wat ik achterliet. Zo makkelijk was verdwijnen.
De eerste die ik zag toen ik aankwam, was een vrouw die zich voorstelde als Lena Hoog. Ze keek niet blij. De reden waarom maakte ze me meteen duidelijk. 'Had je niet 's ochtends kunnen komen? Nou moest ik een werkhuis afzeggen om je op te vangen en wegwijs te maken.'
'De reis was te lang,' zei ik.
Ze bleef bokkig doen. De manier waarop ze mij liet zien waar de spullen stonden en uitlegde wat ik moest doen, was kortaf. Ik probeerde me er niets van aan te trekken.
Toen ze gezegd had wat ze moest zeggen, uitgelegd had wat ze uit moest leggen, stonden we in de keuken. Ze leunde haar massieve armen op het aanrechtblad en keek mij schuins aan. Voor het eerst was er een spoortje hartelijkheid in haar stem. 'Denk je dat je het redt?' Ze gebaarde met haar duim over haar schouder. 'Zij daar is niet makkelijk. Maar ze is veel weg.'
Ze leunde een beetje opzij, haar toon vertrouwelijker. 'Ze boft dat ze iemand kon krijgen. Niemand wil hier werken. Jij bent zeker van buiten? Dacht ik wel. Het interesseert mij niet zoveel, ik zie het gewoon als werkhuis, maar er zijn zat meiden die hier voor geen goud zouden willen werken.'
'Waarom niet?'
Haar toon werd fluisterender. 'De oorlog. De moffen. nsb'ers. Ze had zo d'r connecties. Ze was hartstikke verkeerd. Ze hebben d'r helemaal kaal geknipt na de bevrijding. Ze jankte als een kat.'
Ze genoot duidelijk van dat beeld.
'Nu draagt ze nog een pruik. Heb je dat gezien?'
Nee, dat had ik niet gezien. Maar er werd mij wel iets duidelijk. Hoe kon ze beter de goodwill van verschillende mensen weer terugwinnen dan door een Jodin in dienst te nemen? Zo van: ik was nog niet zo verkeerd, kijk maar, ik draag in ieder geval de Joden een warm hart toe. Zou ik er anders een in dienst nemen?
Ik werd misselijk van woede. Maar ik zei niets. Als ik iets zei, was ik mijn baantje kwijt. En waar zou ik anders naartoe moeten?
Ik werkte keihard. Iedere week was er wel een feestje waar allerlei schimmige figuren uit verschillende delen van het land naartoe kwamen. Ik werd geacht om met de beperkte middelen die er na de oorlog nog waren, de gasten van goed eten te voorzien. In het begin hielp Lena me, uit zichzelf, zodat ik begon te denken dat de indruk die ze van mij had niet al te slecht was. Ze wist zelf goed van aanpakken. Ik was dankbaar voor haar hulp. Zonder haar had ik het niet gered.
Niet zeuren, werken. Ik zorgde voor bloemen in de kamers, ik trok iedere ochtend de bedden recht, ik legde geurzakjes tussen de vele kleren van Charlotte, ik kookte eten, ik deed boodschappen, ik opende de deur als er gebeld werd; ik rende met hete thee en citroendrank toen Charlotte verkouden was, ik ruimde haar achteloos weggeslingerde nylons op, ik hing haar kleren terug, ik luchtte de kamers, ik hield de tuin in orde.
Maar 's avonds, als ik op mijn kamer zat, kwamen de gedachten die ik overdag weg kon duwen. Ik had heimwee naar mama en papa. Ik vroeg me af of dit het waard was, of ik wel weg had moeten gaan.
En ik miste Ditte. Hoe meer informatie er in de loop van de tijd loskwam, hoe meer ik verzamelde: krantenartikelen over de gaskamers, boeken die werden uitgegeven, fotoboeken die in de loop van de tijd uitkwamen. Ik kwelde mezelf door te lezen over de overlevenden en de doden en de manier waarop ze gedood waren. Ik hing mijn kamer vol met foto's van Nederlandse Joden.
Ik zocht haar op allerlei foto's, ik wilde zo graag iets van haar hebben. Misschien had iemand een foto van haar gemaakt, in de Schouwburg, in de wagon, in een doorgangskamp misschien, in Auschwitz! Ik zocht haar in de fotoboeken, ik zocht haar in de teksten, ik bekeek de gezichten met een vergrootglas, maar Ditte was er niet.