Els Florijn – Het meisje dat verdween (41)

'Omdat we dat vergeten zijn. We hebben er niet aan gedacht en we hebben niet geweten dat het zo zou gaan. We dachten dat ze zo'n klein meisje wel… met rust zouden laten. Als we ook maar hadden vermoed dat…'

Ik zag dat ze nog meer wilde zeggen, maar ik luisterde niet. Ik draaide me om en liep weg, de lange tuin door, naar het huis. Op de drempel bleef ik staan. Ik keek de tuin in.

Daar lag mama, op haar rustbank. Ze keek al niet meer naar mij.

Ik hoorde achter mij, uit de kamer, papa's mompelende stem en ik wist hoe hij daar stond: zijn ogen omhoog, de gebedsriemen om zijn armen gesnoerd, het gebedskleed, dat hem iets van zijn vroegere waardigheid teruggaf, om; hij wiegde heen en weer in een eeuwenoude ritmiek.

Ik stond daar en ik wist niet meer wat ik wilde – naar binnen of naar buiten – en ik wist dat het niet uitmaakte, wat ik ook deed. Ik zou nu langs ze heen kunnen lopen, zonder dat ze me opmerkten.

Wat had ik aan een God, welke het ook was, die van mama of van papa, als Hij mij Ditte niet kon brengen? Als Hij mij niet eens een foto van haar gelaten had?

Ik had hier niets meer.

Ik nam zonder het thuis te zeggen een dag vrij bij de bakker en ging naar de arbeidsbeurs. Ik had niet veel om mee te nemen: het bewijs dat ik de lagere school afgerond had en dat was het. Ik had geen diploma's, geen getuigschriften, niets. Niemand kon aan mij zien dat ik de halve encyclopedie uit mijn hoofd kende. Niemand had er iets aan dat ik wist dat het graf van de componist Monteverdi in de Basilica di Santa Maria Gloriosa dei Frari lag. Iedereen wilde wel werk hebben, iedereen wilde wel een baantje waar je niet al te veel voor geleerd hoefde te hebben.

Ik had gelijk. Er zaten zeker vijftig mensen te wachten. Terwijl ik de formulieren die ik in moest vullen in ontvangst nam, en op een stoel op mijn beurt wachtte om achter een van de houten lessenaars de formulieren in te vullen, bad ik zwijgend. Heer der wereld, ik ben er niet zeker van of U er bent, of dat U bent zoals ik heb geleerd dat U bent, maar U hebt Ditte ook al van mij afgenomen. Geeft U mij alstublieft de kans om weg te gaan uit de ellende thuis.

Toen ik aan de beurt was, vulde ik nauwgezet de formulieren in. Ik had mijn eigen vulpen meegenomen en deed mijn best om zo veel mogelijk in te vullen en zo mooi mogelijk te schrijven.

Toen het mijn beurt was, keek de man bij het loket amper op. Hij nam de antwoorden op de vragen door. Toen keek hij mij aan.

'Je hebt geen diploma's?'

Ik schudde mijn hoofd. Ik probeerde niet te laten merken dat ik zenuwachtig was.

'Tja.' Hij zuchtte even. Ik voelde zijn onderzoekende blik op mij gericht.

'Jodin.'

Ik zag hem aarzelen. Toen vroeg hij: 'Wil je graag werk hier in de buurt? Of…'

'Het maakt mij niet uit hoe ver weg het is, meneer,' zei ik, 'als ik maar woonruimte kan vinden.'

'En wat voor werk?'

Dat had ik al ingevuld. Ik wilde alles aanpakken wat ik krijgen kon. Maar blijkbaar wilde hij bevestiging.

'Wat er voor werk is, meneer,' zei ik.

Hij pakte een pen en schreef een adres op een kaartje. 'Dit is mijn nicht,' zei hij. 'Ze zoekt een huishoudelijke hulp. Ik heb beloofd ook voor haar uit te kijken, omdat ze… omdat ze niet zo veel geluk heeft gehad met de hulpen tot nu toe. Als je zorgt dat je donderdag op deze tijd op dat adres bent, heb je misschien kans op een baan.'

Hij schoof het kaartje naar mij toe. 'Over de woonruimte hoef je je niet druk te maken,' zei hij, 'je kunt, als je aangenomen wordt, intern.'

Ik pakte het kaartje en bedankte hem. Donderdag al. Ik durfde niet goed weer een dag vrij vragen bij de bakker, maar het moest.

Pas buiten bekeek ik het kaartje en het adres dat erop stond, goed. Het was in Amsterdam.

Ik aarzelde of ik tegen papa en mama iets zou zeggen, maar ik kon er niet onderuit. Die donderdag zou ik laat thuis zijn. Het openbaar vervoer was nog lang niet zoals het wezen moest. Ik zou in ieder geval een flink stuk moeten fietsen.

Heel de volgende dag draaide ik de woorden die ik moest zeggen om en om. Ze wilden niet uit mijn mond komen. Een paar keer deed ik mijn mond open, maar het lukte me niet om het te vertellen.

Onder het eten bekeek ik hun gezichten, gebogen over hun bord, en ik dwong mezelf om te praten, maar ik kreeg geen woorden uit mijn mond.

Die avond ging mama vroeg naar bed. Papa zat nog even te lezen; net toen ik het nog een keer wilde proberen, stond hij op en zei: 'Ik ga ook maar naar boven, Lotte. Tot morgen.'

'Tot morgen, papa,' zei ik zachtjes.

Het was zomer. Er stond een raam open. Het had een klein beetje geregend, en de lichte geur van natte aarde kwam door het raam naar binnen. Het schemerde, maar ik wilde de lamp niet aandoen.

Ik stond op en zocht in de kast naar een vel papier. Ik vond alleen een lege envelop. Een hele poos beet ik op de achterkant van mijn vulpen, toen begon ik te schrijven. De vulpen vlekte, omdat het papier op het tafelkleed lag. De letters werden ongelijk. Ik schreef dat ik morgen naar Amsterdam ging voor een baan. Dat ze niet ongerust hoefden te zijn. Ik was laat terug. Lotte, zette ik eronder, alsof het nog van iemand anders kon zijn.

Toen deed ik het raam dicht en ging naar boven. Ik zette de wekker vroeg, zodat ik het huis uit zou zijn voor ze wakker zouden worden.