Els Florijn – Het meisje dat verdween (40)

Ik droomde over haar. De gedachten die ik overdag wegduwde, lieten zich 's nachts niet verdringen. Soms droomde ik nachten achter elkaar, niet hetzelfde, telkens verschillend; soms werd ik wakker 's nachts en dan wist ik alleen nog maar dat ik van haar gedroomd had, niet wat. Niet altijd waren die dromen erg, maar soms wel. Eén keer werd ik 's nachts wakker en ik huilde. Mijn kussen was nat. Ik bleef roerloos liggen, en in die paar seconden herinnerde ik me de droom weer. Ik had met haar tussen de bomen gespeeld, in de tuin van het huis waar we nu woonden. Ollie lag op het gras. In mijn droom wist ik dat dat niet kon, omdat ze daar nooit had gewoond, en nooit zou wonen. En ondanks dat ik dat wist, was het zo echt, zo dichtbij.

Ze riep naar mij: 'Ditte wil de bal, Lotte, Ditte wil de bal!'

Ik gooide hem naar haar en ze strekte beide armpjes uit. De bal viel tussen haar handjes door, want vangen kon ze nog niet, maar ze lachte en haar korte blauwe rokje danste om die dunne blote beentjes en ze bukte om de bal te pakken. Ze probeerde hem naar mij te gooien en ik deed alsof ik hem ving en ik gooide hem opnieuw, maar hij ging scheef. De bal bleef maar vliegen, over het hek heen, en ik hoorde de doffe plof waarmee hij in de tuin van de buren terechtkwam, tussen het onkruid. En zij riep: 'Pak de bal, Lotte, Ditte wil zo graag de bal!'

Ik klom over het hek en ik zocht de bal, mijn handen door het onkruid, op mijn knieën, ik zocht en ik zocht en ik hoorde haar stemmetje: 'Pak de bal, Lotte, pak de bal!' Haar stem werd zachter en zachter en ik kon de bal maar niet vinden – totdat ik hem opeens had, in mijn handen, en ik klom over het hek terug en de tuin was veranderd. Alles was hetzelfde, maar het licht was veranderd, dat was niet meer het zonlicht waar we in speelden, maar het vieze, gele licht, voorbode van een naderende onweersbui. Ik proefde het onheilspellende: de wind begon te waaien en ik zag het gras buigen en ik riep: 'Ditte, ik heb de bal, ik heb de bal!' – maar ik kreeg geen antwoord, want ze was weg – het hek stond open en het kierde in de wind – ze was verdwenen, zelfs Ollie was er niet. Ze was weg en ik wist – voelde – dat haar iets verschrikkelijks aan het overkomen was.

En terwijl ik daaraan dacht, en opnieuw tranen in mijn ogen voelde komen, probeerde ik me haar gezicht voor de geest te halen zoals ik haar in mijn droom had gezien. Het lukte niet zo goed, alsof ze uit puzzelstukjes bestond: haar haren met de strik zag ik voor me, haar mond als ze opgewonden praatte, haar ogen, haar wipneusje – maar ik kreeg het niet in elkaar gepuzzeld, ze wilde niet een geheel worden.

Ik moet een foto hebben, dacht ik, zodat ik haar kan zien zoals ze was.

Toen drong het tot mij door. Ik had geen foto. Er was geen foto. In de oorlog was foto's nemen een luxe, dus er waren er maar een paar van Ditte. Ons familiealbum was verdwenen, verbrand misschien, verscheurd. Niemand had eraan gedacht een foto mee te nemen tijdens het onderduiken. Waarom niet, wat belachelijk! Waarom eigenlijk niet?

Misschien had iemand van de familie nog een foto? Kleine kans. Er waren niet zo veel familieleden meer over na de oorlog. Als ze er nog waren, waren hun huizen leeggehaald, hun bezittingen verdwenen.

Ik ging recht overeind zitten in bed.

Ze was nergens meer. Zelfs in mijn gedachten kon ik haar niet vasthouden. Zoals de dode schilder bij ons thuis aanwezig was in de nooit afgemaakte bloemen, zo wilde ik dat Ditte ook aanwezig was, in een foto, in iets wat mij hielp om me haar te herinneren, wat dan ook – maar er was niets. Ze was voorgoed verdwenen.

Ik vroeg het de volgende ochtend toen ik thuiskwam van mijn werk in de bakkerij. Mama zat in haar ruststoel en las. Latijn. Ik had gehoopt dat ze dat, nu we hier woonden, zou laten rusten, maar sinds ze gehoord had van Ditte was ze weer gaan leren. Ik had gezien dat ze een rozenkrans naast zich had liggen. Het leek het enige te zijn waar ze zichzelf in kon zijn, waarin ze zichzelf kon rechtvaardigen. Meer dan wat dan ook had ze genade nodig om zichzelf te vergeven, dat voelde ik. Ik wist wat ze dacht, ik merkte het aan alles, dat ze Dittes lijden alleen vergeten kon door de genade die ze wilde krijgen door te doen wat ze deed, dat ze daarom studeerde, dat ze daarom, als ze dacht dat niemand het zag, de rozenkrans bad.

Ik zei er nooit iets over. Papa ook niet. Hij was moe. Waarom zou hij er iets over zeggen? Hij had genoeg aan zijn eigen verdriet. Ik zag hem de laatste tijd steeds vaker zijn gebedsriemen ombinden, zijn gebedskleed omslaan. Er verschenen opeens mezoeza's op de deurposten. Papa raakte ze eerbiedig aan als hij naar binnen ging. Ik niet. Mama ook niet.

Hij ging ook geregeld naar de sjoel.

Mama keek op toen ik dichterbij kwam. Ze legde haar boek weg.

'Is er nog een foto van Ditte?' vroeg ik, plompverloren, want voor verfraaiingen en krullen rond deze vraag was geen plaats.

Mama schudde haar hoofd. 'Niet dat ik weet, Lotte,' zei ze zacht. 'Ik heb ernaar gezocht, ook bij mensen die er misschien een zouden kunnen hebben, maar ik ben er geen tegengekomen.'

Ze had dus gezocht.

'Waarom hebben wij geen foto van haar meegenomen? Waarom hebben we onze fotoalbums niet bij de buren gebracht, of zoiets? Dat is toch het eerste waar je aan denkt?'

Ik deed mijn best om het niet al te beschuldigend te laten klinken, maar het lukte niet; mijn stem schoot fel uit.

Mama's gezicht vertrok in de bekende zenuwtrek. Ze boog haar hoofd.

Toen ze me weer aankeek, glommen haar ogen. Ze slikte.

'Waarom niet?' zei ze. 'Dat zal ik je vertellen, hoe raar het ook klinkt.'

Ik wachtte. De woorden kwamen moeilijk.