Els Florijn – Het meisje dat verdween (39)

In de verte is de hemel rood, een gekke kleur rood. Een vrouw achter hen vraagt aan een van de mannen in streeppakken waar die kleur van komt, en hij zegt: 'Er wordt brood gebakken,' en dan sjouwt hij weer verder, zijn hoofd omlaag.

Weer lopen, weer een eind lopen. Ze wordt op de grond gezet, want de oude vrouw wankelt telkens, en nu loopt ze tussen Tikva's moeder en de oude vrouw in; ze houden haar handen stevig vast, zodat het niet geeft dat haar voeten af en toe slepen.

Nu ziet ze waar die rode kleur vandaan komt: er staan hoge dunne torens en daar komt rook uit en een regen van vuur. Alle mensen kijken ernaar, er wordt over gepraat, mensen beginnen te huilen. Ze begrijpt niet waarom, want het is buiten koud, ze snapt niet dat ze het in de trein zo heet gehad heeft. Het vuur is net het vuur uit hun kachel, het is daar vast lekker warm. En er is brood.

'Aansluiten, aansluiten!' wordt er geschreeuwd, en Ditte moet harder lopen, want er is een opening gekomen tussen hen en de vrouwen voor hen. Ze probeert het wel, maar haar kousen zijn nat geworden en haar voeten heel koud, zodat ze half gesleept wordt, half zelf loopt.

'Lotte!' wil ze roepen, 'Mama!' maar haar stem doet het nog steeds niet en huilen kan ze niet, want Lotte is er niet om haar te troosten, en mama niet om te ruiken hoe lekker ze ruikt. Ze bijt op Ollies slurf, bang om die ook te verliezen.

Misschien dat ze bijna mag slapen, in haar eigen bed misschien wel; alleen ziet het er hier niet uit als thuis.

Papa verkocht zijn huizen, alle drie, en kocht een nieuw huis, in het noorden van het land. Het was een heel mooi huis, niet zo groot, maar oud, met een paar prachtige plafonds, geschilderd en met mozaïek ingelegd. Een zware eiken trap draaide vanuit de gang naar boven. Het hout was opgesierd met allerlei houtsnedes, bloemen en figuren. Papa had gehoord dat het huis van een zonderlinge schilder was geweest, die er jaren in had gestoken om het te versieren met houtbewerkingen, schilderingen en ingelegde mozaïeken, maar dat nooit af had gekregen, omdat hij, terwijl hij bezig was aan de trap, een hartstilstand kreeg, van de trap af viel en zijn nek brak.

Je kon zien waar hij aan bezig was geweest, er misten bloemen in het bovenste stuk.

Toch was dat niet het mooiste – dat was de tuin. Die leek wel eindeloos door te lopen achter het huis, een brede, heel diepe tuin met een grasveld en een paar hazelaars en een kring kastanjebomen, rododendrons en twee rode beuken, gloeiend rode Japanse esdoorns, hibiscus met stammen zo dik als mijn pols.

Die tuin had iets geheimzinnigs, iets mystieks, als ik in een hangmat lag tussen de kastanjebomen en door mijn oogharen naar boven keek, naar de ruisende bladeren, dan verbeeldde ik me dat ik zweefde als een vogel op thermiek. En in de herfst, als de noten rijpten en met doffe ploffen begonnen te vallen op de mosgrond, stond ik tussen de bomen omhoog te kijken en ik dacht eraan dat bomen uniek waren omdat ze telkens weer opnieuw begonnen, in een voor mij eindeloze rondgang: de bladeren kleurden en vielen, ze ontloken en groenden, ze kleurden en vielen.

Het was een plek waar mama rustig kon zitten, in haar ligstoel, de handen in haar schoot, een boek naast zich waarin ze af en toe las. Ik keek soms naar haar vanuit het huis, als ze zich onbespied waande, ik keek naar haar gezicht, naar de slankheid van haar lichaam, de delicate lijnen van haar hals, het grijze haar dat ze iedere ochtend met zorg opstak. Daar, tussen de bomen, verloor haar tengere lichaam eindelijk iets van de strakheid en rusteloosheid, werden haar handen stil, haar gezicht ontspande. Soms lag ze uren op haar rug in haar ligstoel, haar ogen dicht, alsof ze sliep.

Ik vond werk bij een bakker. Iedere ochtend fietste ik, voordat papa en mama wakker waren, ernaartoe en hielp ik mee het vers gebakken brood in de schappen te leggen. Het brood was nog maar net van de bon af en de mensen kwamen vroeg, bang dat het op zou zijn. 's Ochtends had ik geen pauze en geen moment rust. Ik stond achter de toonbank en was onophoudelijk bezig, moest achter in de bakkerij brood halen als het op was, waar de bakker zelf en zijn twee knechts tot tien uur bezig waren met het kneden van het deeg. Ik vond dat mooi om te zien, de opgerolde mouwen van de bakkerskielen, de pezige armen van de knechts, hun geruite voorschoten bebloemd, maar ik wachtte er wel voor om dat te laten merken. Ik werd betaald, hoe weinig het ook was, om te werken. Ik zei bijna nooit iets, alleen tegen de klanten.

Tegen twee uur had ik heel even pauze. Ik kreeg een belegde snee vers brood en een kom thee en daarna ging ik de late klanten helpen en schoonmaken.

Om vier uur fietste ik naar huis, blij dat er weer een dag voorbij was zonder al te veel Ditte. Ik kon de gedachte aan haar niet verdragen.

Allemaal afschuwelijke verhalen sijpelden Nederland binnen, en nu werd dag in dag uit duidelijker hoe verschrikkelijk de Duitsers tegen de Joden tekeer waren gegaan. We wisten het alle drie. We zeiden er geen van drieën iets over. Het was een onmogelijk onderwerp om over te praten. Het was onmogelijk om er woorden aan te geven.

Soms, na een slechte dag, lag ik 's nachts slapeloos naar het donkere plafond te staren, en dan vroeg ik het zachtjes: Waarom? Waartoe?

In gedachten zag ik het dan voor me, Ditte met een groezelige vlinderstrik in haar haren, zonder Ollie om vast te houden – Heer der wereld, waarom, waarom had ze dan niet alleen maar haar knuffel om in te knijpen en vast te houden en te vertrouwen! – en met een gescheurd jurkje en verdwaasde doodsbange ogen, roepend om Lotte! Lotte! mama! papa! Frieke! en er was niemand – dat was meestal het moment waarop ik van mezelf niet meer verder mocht denken, om het beeld te ontwijken van dat kleine magere meisje dat het gas inademde, het moment waarop ik in mijn arm beet om de gedachten tegen te houden.