Els Florijn – Het meisje dat verdween (37)

Als ik nu maar wist wat er met Ditte gebeurd was, dan waren deze eerste dagen van volledige vrijheid geweldig geweest.
Zou ze het ook koud hebben? Had ze ook honger? En de allergrootste vraag: waar was ze nu? Waar was ze, waar was ze?
En toen eindelijk het bevrijdingsfeest kwam, toen heel Nederland bevrijd was en wij de straat op gingen, lachte en schreeuwde ik mee, liep ik, terwijl papa zijn hoofd half lachend schudde, door de straten alsof ze nieuw waren, gilde ik en danste ik op straat met een onbekende jongen, ik praatte en ik zong; maar niets, niets van al die vreugde kon de holte vullen die ergens achter mijn ribben zat.
De pastoor bracht ons met de auto van de arts naar ons huis. Papa had de avond van tevoren niet kunnen slapen, ik had hem heen en weer horen lopen door de gang buiten de slaapkamer. Hij wilde zo graag weer naar huis, alsof hij daar de jaren van oorlog en ondergedoken gezeten te hebben van zich af kon schudden als kapotte kleren.
Ik zat op de achterbank naast mama en keek en keek alsof ik nooit iets gezien had van de wereld om mij heen. De straten, de bomen, de bekende huizen, het leek allemaal nieuw en mooi en prachtig. Papa had gezegd dat hij niet langs de winkel wilde rijden. Hij wilde niet zien hoe iemand anders de etalage vol had gelegd, hoe iemand anders zijn levenswerk had voortgezet.
Toen we de buitenkant van het huis zagen, hadden we het eigenlijk wel kunnen weten; toen de pastoor ons vertelde dat er soldaten in hadden gezeten, hadden we het kunnen weten. Maar ik wilde er niet aan denken, wat ermee gebeurd zou kunnen zijn, en daarom was in mijn gedachten ons huis onaangetast gebleven, gelukkige herinneringen, gelach, vrolijke kinderstem, mama's stem, papa's gebeden voor het eten. Vanbinnen geloofde ik dat als we maar eenmaal weer terug waren in huis, het goed zou komen. Als we weer in ons huis woonden, zou ik me haar weer herinneren zoals ze was: niet meer als het schimmetje dat ze in mijn gedachten geworden was.
En misschien kwam ze weer terug, uit welk kamp dan ook, kwam ze weer bij ons. Ik zou zorgen dat haar kamer klaar zou zijn. Ik zou zorgen dat haar beren op het bed zaten. Ik zou de boeken die ze zo mooi had gevonden, naast haar bed leggen. Ik zou haar verhalen vertellen, zoveel als ze wilde, over Baroech, de beer die honing zocht, maar het nooit kon vinden.
Er hingen geen gordijnen voor de ramen. Het huis was blind.
De pastoor stopte de auto vlak voor de deur. Wij stapten uit.
De pastoor bleef zitten.
Papa maakte de deur open met de sleutel die hij had gekregen. Er was een nieuw slot op gezet. We liepen achter hem naar binnen. Ik moest moeite doen om papa en mama niet opzij te duwen en hen voorbij te hollen.
Ze gingen eerst de kamer in. Ik rende de trap op.
Het huis was uitgekleed en uitgeleefd. Niets hadden ze onaangetast gelaten: zelfs de wc was beklad, de schilderijen waren van de muren gehaald, de paar meubels die er nog stonden, kapotgesneden.
Alles wat maar waarde had was verdwenen. Ook mijn lijst met de foto van papa en mama.
Mijn poppen waren weg, mijn kleren ook, een paar van mijn boeken lagen verscheurd onder in de kast. De fotoboeken weg. De bedden weg. De kasten waren leeg of weg. Dittes kamer was ook leeg. Het was alsof ze er nooit geweest was.
Papa huilde. Nadat ik door het huis was gerend, door elke kamer alsof ik door een nachtmerrie rende, keek ik naar hem terwijl hij door het huis liep. Hij leek in niets meer op de man die hij was voor de oorlog begon. Hij was bijna helemaal kaal, op een paar slordige plukken grijs haar bij zijn oren na. Hij was mager en krom. Hij liep als een oude man. Ik zag dat hij zijn hand voor zijn gezicht sloeg en ik zag zijn schouders schokken, hij haalde schokkerig adem. Zijn broek slobberde om zijn magere benen, zijn blouse die altijd zo onberispelijk zat, hing los en er waren twee knopen open. Ik keek naar mama. Ze zei niets. Haar schouders waren recht, haar mond samengeknepen, een gewoonte die ze had aangenomen sinds ze van Ditte gehoord had, alsof ze allerlei dingen wilde zeggen, maar haar gezicht zich samenspande om het tegen te houden. Het was ook om de zenuwtrek die telkens om haar mond kwam tegen te houden, alsof ze die kon beheersen door haar lippen op elkaar te klemmen. Dat lukte niet. Soms, onverwachts, terwijl ik naar haar keek, schoot een rilling over haar gezicht en spande haar mond zich in een smartelijke boog. Ze voelde mijn blik en sloeg haar hand voor haar mond en draaide zich om.
We bleven maar heel kort binnen. Geen vijf minuten nadat wij binnen waren gegaan zaten we weer in de auto bij de pastoor. We zwegen allemaal. In het afgelopen jaar waren we alle drie het vermogen kwijtgeraakt om te praten over dingen die er werkelijk toe deden.
'U mag gerust nog een poosje in de pastorie blijven,' zei de pastoor, alsof hij onze gedachten raadde.
Hij gaf papa en mama een andere slaapkamer. Ik had onze kleine kamer voor mij en mijn gedachten alleen.
De pastoor deed wat hij kon om informatie over Ditte te krijgen. Papa ging met hem mee, vlak nadat heel Nederland bevrijd was, naar het informatiebureau van het Rode Kruis in Den Haag. Toen hij terugkwam was hij ziek van ellende, ik hoorde hem die nacht heen en weer lopen en praten in zichzelf. Hij had niet verteld waarom, ondanks onze vragende blikken. Het was nog te vroeg, zei hij, maar we zouden gauw meer weten, ze deden er bij het Rode Kruis alles aan om informatie te verzamelen over het lot van de weggevoerde Joden.