Els Florijn – Het meisje dat verdween (33)

Ditte is nog moe, haar ogen vallen alweer dicht, ze leunt steeds zwaarder in de arm van de moeder van Tikva.
Hoe lang heeft het geduurd voor er weer aan haar getrokken wordt? Ze weet het niet, ze heeft weer geslapen; ze wordt op haar voeten gezet en zachtjes vooruit geduwd. Ze moeten de tram uit, ze wankelt, een man grijpt haar arm en tilt haar dan op.
Er staat een trein klaar, wordt er gezegd, de mensen roepen het: we zijn bij het station!
Ditte wordt weer neergezet, maar ze mogen de trein nog niet in. Ze moeten wachten, wachten tot ze haar armen om een been van Tikva's moeder slaat om nog te kunnen blijven staan. Ze bijt op Ollies slurf tot ze een stukje stof in haar mond heeft. Ze spuugt het uit, ook al is het een stukje Ollie. Er komt een beetje vulling uit de slurf, die duwt ze weer terug, en ze zoekt een ander plekje om op te sabbelen. Ollie stinkt een beetje.
Eindelijk mogen ze dan toch lopen, nu de trein in; Tikva's moeder tilt haar erin, dan Tikva, er schreeuwen weer mensen – waarom schreeuwt iedereen zo? – en ze moeten doorlopen, doorlopen – steeds meer mensen komen erbij, steeds meer, een man staat vlak bij Ditte en ze moet tegen zijn been aanleunen, er is geen ruimte meer om te zitten. Ze moet op de schoenen van mensen gaan zitten. Tikva huilt, haar moeder tilt haar op, maar ze blijft huilen, er begint een man te schreeuwen en een vrouw roept telkens: 'Niet doen, niet doen, niet doen!'
Eindelijk worden de deuren dichtgeslagen, met een klap, ze hoort de groenen buiten lopen en schreeuwen, maar de trein gaat nog niet weg – en het is zo heet! Ze heeft haar rode manteltje aan en alle kleren die ze maar aan kon, ze heeft Ollie ook nog tegen zich aan, die heeft het ook heet – en als Lotte zag dat ze het zo heet had, dan zei ze: 'Kom maar, Ditte, je mag in de tuin spelen met de wateremmer.' Want dat mocht als de zon buiten zo fel scheen dat hij prikte in je nek – dan sleepte Lotte een wateremmer naar de schaduw en dan mocht ze daarbij spelen, en het gaf niet of ze nat werd. En drinken mocht ze ook, zo veel als ze wilde – mocht dat nu ook maar! Haar mond voelt zo raar aan. Zou Lotte ook ergens in deze trein zitten? Misschien moet ze haar roepen, en mama ook en papa – maar ze weet niet hoe, want haar stem zit nog steeds verstopt, en hoe zouden ze haar horen? Alle mensen maken zo veel lawaai.
Dan voelt ze een schok, de trein gaat rijden, de mensen schreeuwen van schrik, maar ze rijden. Misschien gaan ze nu naar Lotte!

Lotte 1943/1944

Ze was ervan bezeten. Ze legde zichzelf een ijzeren discipline op: vijf uur per dag studeren. Ik wist dat ze het deed om haar hoofd te vullen met iets anders dan met gedachten over wat er met Ditte gebeurd zou kunnen zijn. Dat deden we alle drie: papa was uren bezig met bidden en lezen in de Tora en de Tenach. Aan tafel was mama aan het studeren, koppig worstelend met de onbekende woorden en zinnen. Ik had een encyclopedie in de boekenkast van de pastoor ontdekt, vierentwintig delen Winkler Prins, en ik was dag in dag uit bezig met kennis verzamelen. Alles wat in die delen stond leek er toe te doen, het vatte de wereld samen waar ik uitkwam, waar ik ooit in geleefd had. Nu was die wereld gekrompen tot vier muren en een suizende stilte waarin we alle drie onze gedachten op onze eigen manier probeerden om te buigen.
Af en toe kwam de pastoor. Hij zat naast mama aan tafel en hij legde uit, zijn magere handen bezielend bewegend onder het licht van de lamp. Ik luisterde naar hen terwijl ik in mijn boek keek en geen letter las. Ik probeerde zo veel mogelijk te onthouden en te begrijpen: stamtijden, derde persoon enkelvoud praesens passief, ontleden en bijzinnen, gerundiva; ik kon er niets van maken. Soms zuchtte mama: 'Ik leer het nooit, ik leer het nooit!' en dan begon de pastoor weer opnieuw, geduldig en stap voor stap uitleggend.
Ik hoorde haar, toen ze na weken stamelend het Confiteor vertaalde, de smart in haar stem was onmiskenbaar: 'Quia peccavi, nimis cogitatione, verbo et opere: mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa' – dat ik heb gezondigd, in gedachten, woorden en daden: door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn grote schuld. Door de intonatie van haar stem waren de woorden ontdaan van ieder cliché.
Ze vertaalde het die avond voor de pastoor, het hele gebed; hij luisterde, zijn hoofd gebogen, bij ieder 'culpa' zijn rechtervuist op zijn borst leggend, alsof hij zijn hart eruit wilde trekken.
'Ik begrijp het niet,' zei mama aan het einde van haar les, toen de pastoor opstond.
'Wat niet, mevrouw?' Hij bleef altijd uiterst correct.
'Ik dacht dat pastoors van kleine parochies het niet zo nauw namen met het Latijn en eigenlijk alleen de bekende dingen kenden. Maar ik merk dat u deze taal uitstekend beheerst. Waarom bent u hier, in zo'n dorp achteraf, met boeren die alleen maar komen biechten omdat ze denken dat het moet?'
Het was er, denk ik, scherper uitgekomen dan haar bedoeling was geweest, daarom probeerde ze haar harde woorden af te zwakken: 'Ik bedoel, met uw kennis en intelligentie moet u toch minstens bisschop zijn, misschien wel kardinaal.'
Papa's hoofd schoot omhoog, zijn ogen wilden die van mama vangen, maar mama keek koppig alleen naar de pastoor.
Die was bleek. Zijn ogen waren ver weg, alsof hij terugkeek op iets wat gebeurd was.
Toen vertrok hij zijn mond even, een pijnlijke glimlach. Zijn stem was laag toen hij zei, zonder rechtstreeks antwoord te geven: 'Iedere ziel heeft zo zijn eigen demonen, mevrouw Stein.'