Els Florijn – Het meisje dat verdween (31)

Er was geen bezoek, dus dwaalden we rond in de kerk, allemaal een kant op, blij om voor een ogenblik verlost te zijn van elkaars aanwezigheid. Ik had inmiddels alle hoeken verkend, stiekem de kleding van de pastoor gepast die in een zijkamer hing en ik gebruikte nu de grote, vierkante stenen in het middenpad om te hinkelen. Als 'steen' gebruikte ik een prop papier. Er was niet zoveel aan, in mijn eentje, maar ik wilde niet slap en moe en hijgerig worden van het vele zitten.
Mama had zich, toen we terug waren, in de stoel opgekruld, haar benen onder haar, een boek met puzzels voor zich, een kussen in haar rug. Ze had de dag ervoor haar haren gewassen en het viel glanzend over haar schouder. Ze bond het tegenwoordig vast met een leren koordje, en stak het niet meer op. Voor wie zou ze dat ook doen?
Er werd geklopt. We schoten alle drie overeind, mijn hart bonkte, ik hield mijn adem in. Duitse stemmen? Verraad?
'Ja?' zei papa.
De pastoor kwam binnen. Mama wilde opstaan, maar hij greep een stoel die bij de tafel stond en ging zitten, zo, dat hij ons alle drie kon zien.
'Hoe gaat het met u?' vroeg hij.
Ik beet op mijn lip van spanning. Waarom kwam hij? Omdat hij nieuws had, natuurlijk! Van wie zou hij anders nieuws hebben dan van Ditte?
'Goed, dank u,' zei papa. Hij liet er verder niets op volgen. We keken de pastoor aan, drie paar ogen, vragend, biddend.
'U vroeg mij, toen u hier net aangekomen was, om informatie over uw kleine dochter,' zei hij. Ik zag hoe hij zijn handen in zijn schoot samenbracht, zorgvuldig de lange vingers in elkaar vouwend. Praat door, praat door.
'Ik heb voor u mijn best gedaan. Ik heb zeer omzichtig geïnformeerd.'
Hij zweeg even. Zijn mond vertrok. Ik zag zijn ogen donker worden, het ironische glimlachje, dat altijd ergens, hetzij in zijn ogen, hetzij om zijn mond, aanwezig was, was verdwenen.
'Ik kan u hier niet op voorbereiden. Uw dochtertje is, twee weken nadat zij door de huishoudster mee naar huis is genomen, in opdracht van de sd opgehaald door de burgemeester en de veldwachter. Ik heb begrepen dat zij naar de Schouwburg in Amsterdam is gebracht. Verdere informatie kreeg ik helaas niet te pakken.'
En toen, zijn handen in en uit elkaar vouwend: 'Het spijt mij.'
'Nee,' zei ik. 'U liegt! U liegt!'
Ik wilde mijn stem tegenhouden, maar het lukte niet. Het was alsof iemand anders in mijn huid kroop, alsof iemand anders schreeuwde: 'Ditte mag gewoon niet hier komen van u, daarom zegt u dat!'
Hij richtte zijn blik op mij, zijn grijze ogen met zo'n trieste uitdrukking erin dat ik wist dat hij niet loog, dat het waar was.
Het puzzelboek was van mama's schoot gegleden. Ze hield haar hand voor haar mond, haar ogen groot. Papa had zijn handen voor zijn ogen geslagen. Ik hoorde hem mompelen, met een verstikte stem.
Niets kon mijn razende woede tegenhouden. Ik kneep mijn nagels in mijn handpalmen, ik beet mijn kaken op elkaar, ik wilde met iets gooien, kapotmaken, vernielen, ik zag niets; daarom moest ik het met woorden doen, ik schreeuwde: 'Het is jullie schuld! Het is jullie schuld! Het is jullie schuld!' en ik rukte papa's handen voor zijn ogen weg, omdat ik wilde dat hij mij en mijn woede zag, ik schreeuwde nog harder, omdat ik geen andere woorden wist dan dat wat ik had geschreeuwd: 'Het is jullie schuld! Jullie schuld! Ik had haar nooit achtergelaten, nooit!'
'Lotte…' zei mama, en ze kwam half overeind, maar ik duwde haar tegen haar schouder, een woeste duw, zodat ze weer terugviel.
'Lotte!' zei papa, en ik draaide me zo furieus om dat ik tegen de tafel aan viel en nog maar net mijn evenwicht kon bewaren. 'Nee! Nee! Hou je mond! Geef haar maar een dikke kus, dat zei je! En je wist gewoon, je wist dat je haar alleen achter ging laten! Nee, nee, nee!'
Ik zag dat de pastoor een stap naar mij toe deed, ik wilde hem ontwijken, maar er was geen ruimte; hij greep mijn armen, in een greep als een bankschroef. Ik trapte hem, zo hard als ik kon, maar hij hield mij vast, hij trok mij naar zich toe, ik voelde zijn vest tegen mijn wang, ik probeerde te bijten, maar hij hield zijn elleboog om mijn keel.
'Laat me los!' gilde ik. 'Laat me los!'
Maar hij trok me mee, de deur uit, de gang door, de kamer van de kapelaan in.
Daar zat Janna, met behuilde ogen, ze stond op en ze zei: 'Ach, meisje, meisje!'
Ze pakte me vast, de pastoor liet mij los, ik voelde haar stevige armen om mij heen en ze streelde mijn haren alsof ik een klein kind was.
Dag en nacht draaide ik de gedachten aan Ditte om en om. Ik probeerde niet te denken aan hoe ze om mij geroepen moest hebben toen ze meegenomen werd en naar Amsterdam gebracht. Als ik daaraan dacht, beet ik mezelf van ellende. Soms kon ik die gedachten niet tegenhouden, kon ik ze niet de baas, moest ik denken aan de soldatenhanden die haar vastgepakt hadden, haar meegetrokken, haar bij de Schouwburg afgeleverd – en daar was niemand, ik niet, papa niet, mama niet, Frieke niet. En daar? Wat hadden ze daar met haar gedaan? Waar was ze naartoe gebracht?
Ze overleeft het wel, zei de hoop, ze komt terug, en dan komt ze weer bij jou; natuurlijk, er zijn erge dingen gebeurd, maar met veel liefde...
Natuurlijk komt ze niet terug, zei de wanhoop, natuurlijk niet; als ze al mensen doodschieten of naar een concentratiekamp sturen omdat ze alleen maar Joden verborgen houden, zouden ze dan een Joods meisje laten leven?