Els Florijn – Het meisje dat verdween (26)

Hij hielp mama om te gaan zitten tegen een boom. Ze zag wit en was stil. Al een paar keer had ze van de weg af gemoeten. Ik had aangenomen dat ze nodig moest. Misschien was ze wel ziek.
Papa deed de tas open die wij meegekregen hebben. Er zaten drie pakjes in met ieder drie dikke boterhammen, twee glazen flesjes melk, een paar plakken koek en zelfs drie appels.
Het moest voor het pastoorshuishouden een flinke aanslag op de voorraad geweest zijn, om ons dit mee te geven. Papa zei opnieuw de beracha voor brood. Ik mompelde zachtjes mee.
We kregen van papa allemaal een boterham en een plak koek. Hij verdeelde een appel onder ons drieën. Ik deed alsof ik niet zag dat hij mama het grootste stuk gaf.
Ik ging achterover liggen en keek naar de ruisende bladeren. Het was niet koud. De grond was nog een beetje nat, maar daar gaf ik niet om. Als we nou maar wisten waar we naartoe moesten, als we niet op de vlucht waren, dan zou dit moment geweldig zijn. Ik probeerde het beeld in mijn geheugen te etsen, voor als ik het later nodig zou hebben: het mos onder mijn haren, de bladeren van de bomen, de grijsblauwe lucht en het slaapverwekkende, trage ruisen om me heen.
Ik sliep bijna. Papa trok aan mijn arm en zei dat we genoeg gerust hadden. We moesten weer verder, zei hij, alsof hij een reden had om haast te maken. Mama stond al. Toen ik ging staan was daar onmiddellijk, venijnig, de pijn in mijn voet. De tranen kwamen in mijn ogen. Het leek mij onmogelijk om nog verder te lopen. Maar ik zweeg, koppig.
Het werd kouder. Ik voelde het ineens. Toen ik omhoog keek, zag ik dat de lucht betrokken was. Ik had er niets van gemerkt, ik had alleen maar naar de grond en naar de rug van papa en mama gestaard. Die liepen naast elkaar. Ik had er geen behoefte aan om ernaast te gaan lopen. Ik hulde me in een cocon van zwijgzaamheid. Het leek alsof ik zo, in mezelf, de pijn in mijn voet minder voelde.
Het was namiddag. Je kon de eerste, nog nauwelijks merkbare voorlopers van de nacht al voelen in de atmosfeer.
Toen stapte ik mis.
Er zat een kuil in de weg. Mijn linkervoet kwam scheef terecht, ik ging door mijn knie en op datzelfde moment voelde ik hoe een scherpe pijn door mijn voet schoot. Ik voelde mijn sok nat worden. Even was er opluchting, terwijl ik verder liep: mijn schoen zat niet zo strak meer, de druk was van mijn hiel af.
Heel snel ging ik er anders over denken. Mijn schoen zat nu weer een beetje los, en schuurde bij elke stap over mijn hiel. Ik had het gevoel dat er op en neer, op, neer, een mes met kartels langs mijn voet gehaald werd.
Ik doe het niet meer, ik ga hier zitten, ze moeten me maar achterlaten, dacht ik. En toch beet ik mijn tanden weer op elkaar, toch liep ik door.
Ik was zo met mezelf bezig dat ik tegen mama opbotste. Ze stonden stil. Papa wees, ik keek zijn wijzende vinger langs. Huizen.
'Ik snap het niet,' zei papa. 'Welk dorp is dit dan? Ik ben toch schuin naar beneden gelopen?'
Mama keek ook twijfelend. 'Misschien heb je je vergist,' zei ze.
'Blijf hier,' zei papa, 'ik ga kijken welk dorp dit is.'
Ik ging zitten aan de kant van de weg, in het gras, achter een grote struik. Ik keek naar mijn schoen. Ik durfde hem niet uit te doen, maar ik kon aan niets anders meer denken.
Mama was ook gaan zitten. Ze had haar hoofd op haar knieën gelegd. Ik wilde iets tegen haar zeggen, maar ik wist niet wat.
'Wamel,' zei papa toen hij terugkwam, 'we zijn bij Wamel.' Hij zag er ontdaan uit. Nog voor mama of ik iets had gezegd, verontschuldigde hij zich. 'Het spijt me,' zei hij, 'ik ben fout gelopen, we zijn uit de koers. Maar als we nu recht naar het zuiden gaan, komen we er wel.'
Mama keek op van haar knieën. Ze lachte geforceerd. 'Laten we dan maar meteen verder gaan,' zei ze.
'Kom, Lotte,' zei papa.
Ik stond op. De wereld draaide een beetje en trok toen weer recht. Ik begon te huilen, zomaar, zonder dat mijn lijf een waarschuwing gaf. De tranen liepen uit mijn ogen, mijn handen trilden.
'Wat is er?' vroeg mama, haar stem scherp.
'Ik ga niet meer verder,' zei ik, 'ik ga niet meer verder, we gaan gewoon hier ergens aankloppen, ik loop echt niet meer.'
'Praat geen onzin,' zei papa.
Ik ging weer op de grond zitten en knoopte de veters van mijn linker schoen los. Voorzichtig trok ik hem van mijn voet. Mijn sok was tot aan de teennaad roodbruin, halverwege hard geworden door het gestolde bloed, bij mijn hiel nat en donkerrood. Ik trok mijn sok uit. Mijn hiel was rauw en kapot, en bloedde nog steeds. Er hing een groot stuk vel los.
'Ach kind,' zei mama. Papa zei niets.
'Ach kind,' zei mama weer. Ze kwam naast mij zitten en trok mijn hoofd tegen zich aan. 'Dat wisten we niet. Waarom heb je het niet gezegd?'
'Ik heb het gisteren gezegd,' zei ik. 'Ik zei dat ik blaren had.'
'Maar ik…' Mama zweeg.
Ik schaamde me een beetje. Het was wel een beetje kinderachtig om zo mijn gelijk te halen.
'We kunnen zo inderdaad niet verder, Paul.' Mama keek naar hem omhoog, vastberaden. 'Geen denken aan.'
'Fijn,' zei papa tussen zijn tanden door. Hij ramde zijn vuisten in zijn broekzakken. 'Fijn. En wie komt er met het volgende geweldige plan?'
'De pastorie,' zei ik.
Papa en mama keken elkaar aan. Hun ogen spraken een taal die ik niet verstond. Mama was de eerste die praatte.
'Goed,' zei ze. 'De pastorie. Op hoop van zegen.'