Els Florijn – Het meisje dat verdween (25)

'Waar moeten we heen?' vroeg mama. 'Ik ga niet naar dat klooster. Ik denk er niet aan. Geen schijn van kans dat die ons kunnen helpen.'
'Ik weet het niet,' zei papa. 'We kunnen het toch proberen.'
'We kunnen naar tante Petra gaan,' zei mama. Het klonk niet erg zeker. Tante Petra woonde in Geffen. Ik wilde niet weten hoe ver dat nog weg was. En daarbij, het was geen echte tante. Ik wist niet eens hoe papa en mama haar kenden. Voor de oorlog had ik haar misschien twee keer gezien.
'We kunnen toch eerst het klooster proberen?' zei papa.
'En meer dan honderd mensen in gevaar brengen? Denk je dat die daarover peinzen? Ik geloof er niets van. Ik wil naar tante Petra.'
Papa zei niet: 'Weet je wel hoe ver dat nog is?' of: 'Heb je wel beseft dat we niet zomaar de trein kunnen nemen?'
Hij keek naar mama, naar hoe ze daar zat, haar gezicht wit en smal, haar kin naar voren, en zowaar, hij glimlachte een beetje, een wat trieste, vertederde glimlach.
'Wel ja,' zei hij, 'wel ja, laten we maar naar tante Petra gaan. Het maakt toch niets uit.'
Bij die woorden dacht ik aan de Duitse soldaten, de geweren, aan gezichten met ogen vol haat. Het leek wel alsof papa dat geaccepteerd had, alsof het voor hem zeker was dat we in een concentratiekamp terecht zouden komen.
'Jammer dat het al zo licht is,' zei mama. 'Ik denk dat we het beste de ster van onze kleren kunnen halen. Dan vallen we minder op.'
Dan vallen we minder op? Voor mijn gevoel stond het op mijn voorhoofd geschreven: Jood. Ik zag er verfomfaaid, moe en smerig uit en ik droeg alles wat ik had in een vastgeknoopte trui op mijn rug. Wat papa vertederd had, maakte mij boos. Bleef mama eeuwig illusies houden? Maar ik zei niets. Ik pulkte met geduldige vingers de draadjes aan de achterkant van mijn jas los en trok de ster eraf. In de stof stond een sterpatroon van kleine gaatjes. Jood, zei dat sterpatroon, Jood, Jood, Jood, al haal je de ster eraf.
Toen de pastoor binnenkwam, zaten we al klaar. Mama had mijn trui met kleren onder mijn jas gebonden, om mijn middel. Ze zei dat dat minder opviel. Het voelde vervelend, mijn jas zat te krap.
Ik had mijn schoenen zo strak mogelijk dichtgeknoopt, de veters aangetrokken tot mijn vingers zeer deden. Mijn linkervoet zat muurvast in mijn schoen. Misschien hielp dat om tijdens het lopen de pijn minder te voelen.
'Kan ik u nog helpen?' zei de pastoor meelevend. Hij keek erg opgelucht, blij dat we weer gingen vertrekken.
'Nee, dank u,' zei mama.
'Waar gaat u naartoe, als ik vragen mag? Ik zal opdracht geven om wat eten voor u klaar te maken.'
'Het is beter dat wij u dat niet vertellen,' zei mama. Ik wist zeker dat ze ook graag het eten afgeslagen had, als wij dat niet zo hard nodig hadden.
'Ik begrijp het, ik begrijp het,' zei de pastoor. Hij gaf ons een hand. 'Ik zal u opdragen in mijn persoonlijke gebed.'
De meid bracht ons een tas met eten en drinken. Papa hing hem om. We liepen de gang door, de deur uit. Buiten was het veel te licht.

'Weet jij de weg?' vroeg mama. Papa knikte. 'Schuin naar het noorden, denk ik,' zei hij. 'We moeten dwars door het Land van Maas en Waal.'
'En we moeten de Maas over,' zei mama.
Dat zinnetje maakte voor mij de onmogelijkheid van onze onderneming duidelijk. Hoe moesten we ooit op klaarlichte dag de Maas over komen? We konden niet net doen alsof we passagiers waren. Geen persoonsbewijs, niets. Dit plan was tot mislukken gedoemd.
Ik zei niets. Ik kon geen ander antwoord verwachten dan: 'Heb jij een beter plan?' of, zoals gisteravond: 'Ik wil je er niet meer over horen, Lotte. Begrepen?'
Nu ik buiten liep, zomaar op klaarlichte dag, genoot ik ervan, ondanks het trieste gevoel en de buikpijn die ik kreeg als ik erover nadacht waar we heen moesten. Ik hoorde vogels, ik keek naar de bomen alsof ik ze nooit gezien had. Het voelde als lang, lang geleden dat ik buiten had gelopen. De afgelopen weken was ik alleen maar in de schemering buiten geweest, of in de namiddag, en dan alleen nog maar om me te wassen bij de pomp. Dit voelde even bijna als vrijheid.
Bijna. De onophoudelijke, vervelende pijn in mijn linkervoet herinnerde me eraan wie we waren en waar we naartoe gingen. Misschien had ik mijn schoen toch niet zo strak dicht moeten veteren. Elke stap deed zeer.
Ik liep achter papa en mama. Zo snel mogelijk was papa uit het dorp vandaan gelopen. We hadden bijna geen mensen gezien. Ik had mijn hoofd naar beneden gehouden.
Nu liepen we langs weilanden, over een smal wandelpad. Het was onmogelijk om een bepaald ritme aan mijn stappen te geven, want ik ontzag mijn linkervoet. Mijn knie was ook pijn gaan doen. Ik probeerde het te negeren en recht te lopen. Dat hield ik maar even vol, dan knikte mijn knie weer.
Ik wilde aan iets leuks denken, maar dat lukte niet. Daarom herhaalde ik maar in mijn hoofd, als een onophoudelijk gebed: 'Alstublieft, Heer, alstublieft. Alstublieft, Heer, alstublieft.'
Waarvoor ik alstublieft zei, zou Hij wel weten. Daar was ik van overtuigd.

Tegen het middaguur stopten we. Het laatste uur hadden we langzaam gelopen. Papa had spierpijn, zei hij. Maar ik denk dat hij het zei, omdat hij bang was dat mama ons niet bij kon houden.
We waren bij een stuk bos gekomen en papa liep van de weg af om een plaats te zoeken om ons middageten op te eten.