Afbeelding
Foto:

Canadese kleinzoon van eerw. heer Vetter vertelt…(2)
Hoe het een Flakkees emigrantengezin in de tweede helft van de vorige eeuw verging.

Als gevolg van de watersnoodramp van 1 februari 1953 kwamen de emigratieplannen van Willem Wittekoek en zijn vrouw Ali Wittekoek-Vetter in een stroomversnelling. Die plannen bestonden al vanaf 1949, maar op 19 maart 1953 zouden ze werkelijkheid worden. De oudste zoon Dim diept uit zijn herinneringen de gevoelens op, die hun gezin die dag en de daarop volgende dagen beheersten. De grote reis naar Canada, die hun leven zou veranderen was begonnen. Dim vertelt verder…

Tekst: Adri Nelis/Jan Lokker

De zeereis

Donderdag 19 maart. We waren vroeg op en opgewonden vanwege het grote avontuur. Het vooruitzicht van de reis op de Grote Beer was belangrijk voor me, de rest was nog niet in beeld. We namen afscheid van de familie in het dorp en gingen met de taxi naar het station waar de bus zou vertrekken. Die zat vol met andere emigranten en omdat het tot Rotterdam mistig was, zagen we niet veel van het land dat we gingen verlaten. In de haven waren nog meer vrienden en familieleden om ons een veilige overtocht te wensen en er werd menig traantje gelaten. Al gauw moesten we inschepen en om vier uur, terwijl iedereen aan de reling stond te zwaaien, vertrok de Grote Beer. Toen we Vlaardingen passeerden, stond er nog meer zwaaiende familie.

Ik had gehoopt in het langs gaan Hoek van Holland nog te zien, maar we moesten warm eten, dus dat ging niet door. Daarna maakte ik een verkenningstochtje. Omdat we een hut voor onszelf hadden, sliepen we goed. De Noordzee was lekker glad en de volgende morgen meerden we in Southhampton aan om nog meer passagiers op te pikken. In de namiddag passeerden we het eiland Wight en weer later voeren we de Atlantische Oceaan op. Ik ging naar het bovenste dek, want ik wilde het laatste stukje Europa aan de horizon zien verdwijnen. Toen ging het schip op en neer bewegen en mijn maag eveneens! Die avond heb ik wel nog wat van het warme eten genomen, maar dat was voor deze zeereis wel de laatste maaltijd! De hele overtocht was ik zeeziek, net als de rest van het gezin, hoewel ik het ergst te pakken had.
Mijn vader kende de marconist, een man uit Oude-Tonge, die me wat sinaasappels gaf. De eetzaal was recht tegenover onze hut, maar ik heb er geen gebruik meer van gemaakt en soms was er niemand. Ze waren meer in de weer om met touwen hun meubilair te zekeren en te voorkomen dat het alle kanten uit schoof. De Atlantische Oceaan is in dat jaargetijde geen leuke plek! Ik lag dan ook de meeste dagen vanuit mijn kooi naar de enorme golven te kijken.

Aankomst

Op 26 maart kwamen we voor de rede van Halifax, maar vanwege het slechte weer moesten we een dagje blijven liggen voor we bij Pier 21 aan konden meren. Ik was te zwak om te lopen en werd door mensen van het Rode Kruis op een draagbaar van boord gebracht, richting EHBO post. Ik had negen pond aan gewicht verloren. Pier 21 is nu een museum, dat het verhaal vertelt van al die emigranten, die er gedurende vele jaren uit een verscheidenheid aan landen voet aan wal hebben gezet. Een paar jaar geleden zijn we er nog eens geweest en dat rakelde wel oude herinneringen op.

Nadat we door de douane en door de gezondheidsdienst gecontroleerd waren, werden we naar een trein verwezen die buiten de grote hal gereed stond. We kregen papieren, waarin stond wanneer en in welke plaats we uit moesten stappen. En meer niet: dit was Canada en het was ieder voor zich.

Treinreis

Vergeleken met Nederland was alles vreemd. We zaten in een zogenaamde emigrantentrein: heel erg kaal, met harde houten banken in de rijtuigen, waarop we konden zitten en slapen. Als we wat wilden eten, zei iemand tegen mijn vader, dan kon hij maar beter naar een nabijgelegen winkeltje gaan en wat voorraad inslaan. Je kon daar ook guldens wisselen voor dollars. Hij kwam net voor de trein vertrok terug met brood, margarine en jam en daar moesten we het tot aan onze bestemming mee doen.
We moesten in onze kleren slapen, want dekens hadden we niet en het kon knap koud worden. Soms blies de wind de rook van de locomotief naar binnen. Twee nachten zaten we in de trein en overdag zagen we een landschap dat hemelsbreed verschilde van het Nederlandse. Ongerepte natuur, bergen, rivieren en meren - sommige nog bevroren - en besneeuwde grond gleden aan ons voorbij.

We kwamen eerst door aan zee gelegen staten en toen in Quebec, verwonderd over het verschil in het landschap en de - meest houten - gebouwen. In Quebec waren de huizen in heldere kleuren geschilderd, meest in blauw, wat hun nationale kleur is. De reis leek eindeloos voor mensen die niet door hadden dat Canada van kust tot kust 6200 km meet en dat onze bestemming op 1200 km afstand lag.
Maar eindelijk stopte de trein en we stapten uit, waarna hij uit het zicht verdween, ons met de vraag achterlatend: "Wat nu?!" Daar stonden we op het stationnetje van Beachburg Pop:700, omringd door een stelletje koffers. Het was koud en vochtig, allemaal vreemd en niemand in de buurt. Over het spoor stonden graansilo's en daar kwam iemand aan die ons aansprak. We verstonden hem niet, maar het daagde ons dat hij onze sponsor was.

Sponsoring

Eerst iets over sponsoring. Er werd een contract aangegaan voor een jaar en de boer (sponsor) moest voor huisvesting zorgen en eventueel ook voor loon. Sommige sponsors hielpen de mensen met inburgeren, maar anderen maakten eenvoudig misbruik van de goedkope arbeid en huisvestten de mensen in hokken, graanschuren, kippenhokken en andere minderwaardige behuizingen. Daarom vertrokken die mensen zo snel als ze konden uit een dergelijke situatie. Maar onze situatie was wat anders: wij kregen een huis in ruil voor hulp in drukke tijden. Omdat er geen loon werd betaald, moesten we zelf werk vinden.
De sponsor had twee boerderijen, de ene was een huis van baksteen, waar wij zouden wonen en de andere was een klein huis van boomstammen 5 km verderop, waar hij met zijn gezin woonde. Een uurtje later kwam hij ons ophalen en bracht hij ons tot voorbij een ander dorpje, Westmeath Pop:400, naar ons eerste huis. De wegen waren van steenslag en bultig van het opvriezen: soms nauwelijks begaanbaar. Wat zag het er triest uit!

(Nieuw) home

Tot onze verrassing merkten we dat er al twee gezinnen woonden, die al in 1950 uit Rotterdam gekomen waren. Zij woonden in gescheiden ruimtes voor en wij woonden achter, waar we een woonkeuken en drie slaapkamers boven hadden. Een houtkachel, met boiler voor warm water, zorgde voor de verwarming. En er was een spoelbak in een aanrechtblokje, maar geen leidingwater. De spoelbak was voor de afwas, maar ook voor de gewone was. Buiten stond een pomp voor water om te drinken en te koken, op een erf dat òf modderig òf stoffig was. De wc stond in een apart hok achteraan de houtschuur, zonder verwarming of doorspoeling. Het was een houten toilet met een gat er in boven een gat in de grond, waar het in de winter koud was en in de zomer stonk. Maar we werden goed ontvangen, want een paar plaatselijke boeren brachten wat meubels ter overbrugging tot onze container aankwam en ook wat eten. Een paar kilometers verderop woonde een groot Nederlands gezin, dat daar onlangs een boerderij was begonnen. De een zorgde voor de boerderij en de ander ging uit werken om de lopende kosten te betalen. Van hen kregen we ook eten en allerlei inlichtingen. En de Rotterdammers hielpen ons met de taal.
Na twee weken kwam de container aan en toen hadden we onze eigen bedden en echte stoelen en een tafel. En moeder had haar potten en pannen weer en haar sunlight zeep en vader zijn gereedschap en wat het belangrijkst was: zijn Hollandse sigaren, waar hij er zondags altijd een van nam om er langer mee te doen.
De volgende morgen moesten we droog hout gaan zoeken in het bos, want er lag niet genoeg hout in de schuur en het was koud. Moeder had het fornuis ook nodig om op te koken en warm water om te wassen. Eindelijk werd het warmer en droogden de wegen op, maar toen kreeg je het stof! In de zomer werd het plus 30 graden en in de winter min 20 tot 30.

De rimboe weer in

We woonden diep in het platteland en WestMeath was het dichtstbijzijnde dorp. Maar we hadden niet eens een fiets en als we inkopen gingen doen, reden we met vrienden mee. Voor ons kinderen was het een traktatie, want dan mochten we kiezen uit een Pepsi van zeven cent of een ijsje van zes. Pembroke was 30 km ver, maar groter, en daar gingen we heen als we kleren of andere spullen moesten kopen. In Westmeath was wel een oude dokter. De "pilleschuiver" noemden we hem.
Mijn moeder had het er niet naar haar zin en als we terug naar huis gingen, zei ze altijd: "Daar gaan we de rimboe weer in." Voor ons kinderen was het ook eenzaam, want we zagen alleen maar andere kinderen op school en we spraken gebrekkig Engels, wat vlug verbeterde, omdat je wel moest. Ik leerde veel van het lezen van stripverhalen.
Gelukkig hadden we de buren in huis en hoewel niet kerks, waren ze wel aardig. Ze verdreven de eenzaamheid en leerden ons de plaatselijke gebruiken. Ze hielden de Nederlandse gewoonten van koffiedrinken en bij elkaar op visite komen in stand en voor moeder was het fijn om mensen rond zich te hebben om mee te praten. Als er post uit Holland kwam, werd het nieuws over en weer uitgewisseld, wat leuk was, omdat we uit verschillende regio's in Nederland kwamen.
(wordt vervolgd)

Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding