Els Florijn – Het meisje dat verdween (22)

Ik had nog nooit zo laag op het water gezeten. Overal om mij heen, vlak voor mijn ogen, zag ik het gulzige water van de Waal. Ik sloot mijn ogen en concentreerde me op het kraken van de dollen, regelmaat: kraak splets, kraak splets. Iedere slag, iedere ruk een stukje dichter bij de overkant, verder weg van de boer en Klaas. Verder weg van Ditte.
Ik voelde de kiel van de boot ergens tegen aanstoten. Toen ik mijn ogen opendeed, zag ik de veerman eruit springen. Hij greep het touw. Papa stapte als eerste uit. Daarna mama en als laatste ik. Toen ik op de kant stapte, voelde ik dat mijn rok nat was geworden. Hij plakte aan mijn benen.
Papa grabbelde in zijn binnenzak en haalde er papier uit. Hij wilde het aan de veerman geven, maar die schudde zijn hoofd. 'Betaal maar als je weer terugkomt. Als je de bel luidt, kom ik je weer ophalen.'
Ik zag papa aarzelen. Maar hij zweeg. Ik zag dat hij het geld terug stopte.
'Dank u wel,' zei mama. 'U weet niet half hoe blij wij zijn dat u dit voor ons wilde doen.'
De veerman wachtte even. Toen zei hij: 'Pas op, ze patrouilleren op de dijk.'
Ik zag hem het touw grijpen, hij zette zich af en greep meteen de riemen.
'Kom,' zei mama. Ze liep tegen de kant omhoog. Mijn andere voet was nu ook nat. Er had zeker water onder in de boot gelegen. In mijn angst had ik daar niets van gemerkt.
'Weet jij welke kant wij op moeten?' vroeg papa fluisterend. Het was zo donker. Ik had geen flauw idee waar we waren. Ik zou het veer zelfs niet terug kunnen vinden.
'Het moet hier vlakbij zijn,' zei mama, nog zachter. Ik moest heel veel moeite doen om betekenis te geven aan haar gefluisterde woorden. 'Leeuwen ligt vlak bij het water. Als we huizen tegenkomen, kan ik de pastorie wel vinden. Laten we maar links aanhouden.'
Papa ging weer voorop. Ik ging naast mama lopen. Ik zag dat ze niet makkelijk liep. Ze legde af en toe haar handen in haar rug, net zoals ze gedaan had toen Ditte nog geboren moest worden.
Ik zei niets. Het schuren van mijn schoen was erger geworden, een doorlopende, schrijnende pijn. Ik wilde graag huilen, maar hoewel de brok in mijn keel groeide, wilden de tranen niet.
'Huizen,' zei papa zachtjes. Donkere vormen tegen de nachtlucht. Heel stil. Iedereen sliep natuurlijk.
'Laat mij maar voorop lopen,' zei mama.
Papa kwam naast mij lopen. Hij greep mijn hand. Even hield hij hem vast in allebei zijn handen. Ze waren nog kouder dan mijn hand, daarom liet hij snel weer los. Onwennig bewoog ik mijn vingers. Papa deed vaker dingen die je niet verwachtte, die ongemakkelijk en toch prettig waren.
Mama liep langzaam. We probeerden onze voeten zo zachtjes mogelijk neer te zetten, om de echo's en het geluid van de voetstappen te dempen.
'Daar is de pastorie,' zei mama. Ik kreeg een vleug hoop. Zag ik een streepje licht langs de verduistering? Natuurlijk niet. Zot, schold ik mezelf uit, ze slapen al lang.
Het was weer mama die klopte. Er zat een grote, ouderwetse klopper op de pastoriedeur. Hij maakte een galmend geluid, dat ik buiten goed hoorde. Wie nog meer? Ik voelde het bekende prikken in mijn nek.
Niets bewoog. Mama galmde nog een keer. Nog een keer.
Ze bonkte met haar vuisten.
Niets.
'Ze zijn er niet!' zei ik.
Papa pakte de klopper. Hij sloeg hem zo hard als hij kon op de deur. Het dreunde. Ik kromp in elkaar.
Niets.
We bleven een hele poos wachten, hopend dat de deur toch nog open zou gaan, dat er toch nog iemand zou komen.
Ik wilde een kop chocolademelk, echte. Ik wilde mijn eigen bed. Ik wilde hier niet staan, in die vieze regen, in natte kleren, en wachten tot iemand opendeed. Het liefst van alles wilde ik geen Jood zijn.
Er kwam niemand.
'En nu?' zei papa.
'En nu?' zei mama tegelijkertijd.
Geen van beiden gaven ze antwoord.
'In Boven-Leeuwen zit ook een pastorie,' zei ik.
Ik was er nooit geweest, maar ik wist dat er een was.
'Dat klopt,' zei mama.
We praatten niet verder. Ieder woord was verloren moed. Iedere stap een beetje hoop. En wat moesten we anders?
Ik liep weer achteraan.
Het enige waar ik aan kon denken, was mijn hiel. Inmiddels was het zo dat ik mijn linkervoet ontzag als ik hem neerzette, omdat een flits van pijn door mijn voet trok als ik een stap deed.
Het waaide nog steeds hard. We liepen voorovergebogen achter elkaar. Ik had een sjaaltje om mijn haren gebonden, omdat mijn haar telkens in mijn gezicht waaide.
Mama liep steeds slechter. Ze was moe. Ze liet haar lichaam naar voren hangen bij iedere stap, alsof ze elk moment kon gaan liggen. Ze zei niets.
Het was maar een paar kilometer naar Boven-Leeuwen. Als je op een mooie dag stevig doorliep, deed je er veertig minuten over. Wij liepen het in twee uur.
Papa mompelde de hele weg in zichzelf. Toen ik dichter bij hem ging lopen, hoorde ik dat hij bad, fluisterend, intens.
Toen we bij de eerste bebouwing van Boven-Leeuwen aankwamen, zakte mama door haar benen. Ze ging gewoon zitten.
'Papa!' riep ik. Ik durfde niet hard te roepen, maar hij hoorde het niet en liep door.
'Papa!' riep ik harder. Ik trok aan mama's arm.
'Laat me maar even zitten,' zei mama.
'Maar we zijn er bijna!'
'Wat is er?' Papa's stem was scherp van angst.