Els Florijn – Het meisje dat verdween (21)

Soms zag ik de duwschepen, die twee of zelfs vier platte schepen voortduwden. Ik herinnerde me een oude visser, die met zijn roeiboot paling ophaalde uit de fuiken. Toen hij een fuik omhoogtrok, zag ik de zilverige, gladde lijven over en langs elkaar heen worstelen.
Daarna gingen we samen met de trein. Ik mocht bij het raampje, allebei mijn handen ertegenaan, mijn neus tegen het glas omdat de bomen dan minder snel voorbij leken te gaan. Bij de leverancier moest ik heel stil zijn, dat duurde lang. De boekjes die papa voor mij meenam, had ik altijd zo uit.
Maar de terugreis! Nog een keer met de trein, nog een keer met de veerpont. Mama die soms op ons stond te wachten.
Het was een mooi veerhuis, met een glazen serre. Ik kende de veerman van gezicht. Hij lachte altijd naar mij als ik het kaartje betaalde.
Zou de veerpont 's nachts wel varen? De Duitsers hielden natuurlijk het veer in de gaten. Dat kon toch niet anders?
Ik wilde die vragen niet stellen, ik wilde niet net als papa doen, maar die gedachten maakten mijn benen zwaar als lood. De achterkant van mijn linkerschoen schuurde pijnlijk over mijn hiel. Mijn voet was ijskoud.
Mama liep het pad naar de voordeur op. Ik liet papa voorgaan, zodat ik achteraan stond. Ik hoorde hoe mama op de deur bonsde. Door de ramen van de serre kwam geen enkel licht, als ze nog op waren, hadden ze goed verduisterd.
Het bleef stil. Ik hoorde mijn eigen ademhaling en die van papa. Mama klopte nog een keer. Weer stil. Ze bonkte met haar vuist op de deur, eerst met een, toen met twee.
Ik hoorde gemorrel aan de binnenkant van de deur. Die ging een klein stukje open. Een vage streep licht viel naar buiten. Ik zag mama's gezicht van de zijkant in die glimp licht: smal, haar ogen wijd open, haar haren nat en sliertig.
Ik zag de veerman niet, alleen zijn silhouet, groot en angstwekkend, met verwarde haren zich aftekenend tegen de lamp.
'Ja?' zei hij.
'We moeten de Waal over,' zei mama.
De veerman deed een stap opzij, zodat het licht vol op mama viel. Ze verborg de ster op haar jas niet. Waarom zou ze ook? De kans was groot dat de veerman ons herkende.
'Dan heb je een probleem,' zei hij. 'Het is hoog water, dus de pont is uit de vaart.'
'Luister,' zei mama. Haar stem klonk gejaagd. 'Wij beseffen heel goed dat wij het moeilijk maken voor u. Maar alstublieft, wij hebben bericht gehad dat mijn vader zeer ernstig ziek is. U begrijpt dat wij niet overdag kunnen gaan. Alstublieft, help ons. U hebt vast wel een andere mogelijkheid om ons aan de andere kant te brengen.'
Als een lange zin had ze het eruit gegooid. Haar stem trilde. Het klonk alsof ze de waarheid sprak, en dat was gedeeltelijk ook zo: onze enige hoop was aan de overkant van de Waal, daar moesten we naartoe. Een ander plan hadden we niet.
'En moeten jullie ook weer terug dan?' vroeg de veerman.
'Als we hem maar even gezien hebben!' zei mama. 'We komen vroeg in de ochtend weer terug. Alstublieft!'
Weer terug? Waarom loog ze daarover? Wij waren helemaal niet van plan om terug te gaan.
Het bleef even stil. Die stilte voelde als een gewicht op mijn schouders, stilte die besliste tussen wel of niet, hoop of wanhoop.
'Ik zal kijken wat ik voor u doen kan. Ik moet me even aankleden. Overigens, geen praatjes hierover.'
'Natuurlijk niet,' zei mama.
De deur ging dicht. Ik zag hoe mama even tegen de deur leunde, haar hoofd op haar handen. Maar heel even, ze stond meteen weer recht. Papa liep naar haar toe. Ik hoorde ze met elkaar fluisteren, en hoe ik mijn best ook deed, ik kon ze niet verstaan.
De deur ging weer open. Even werd de baan licht heel breed, toen klikte het slot. We liepen achter de veerman aan, niet naar de veerboot, maar er voorbij. De grond was oneffen en liep af. Ik hoorde het water tegen de boorden klotsen, net zoals ik het gehoord had, als ik met papa meeging naar Den Bosch, en toch niet hetzelfde: toen was het vrolijk, en blij, golfjes rond de veerpont, zon op het water.
In het donker was het water zwarter dan de nacht, onheilspellend. Door de harde wind was het onrustig, er waren golven. Ik hoorde ze kapot slaan als boze stemmen.
De vorm van een roeiboot op de kant. Ik zag hoe de veerman zich boog om het touw los te maken. Hij ging achter de boot staan en duwde, zijn laarzen maakten een zompig geluid.
'Ik duw hem erin,' zei hij. 'Ik houd hem met de spanen bij de kant, maar je moet wel snel zijn. Het is onrustig.'
De voorkant plonsde in het water, de rest van de boot gleed erin. Mama stapte eerst, onverschrokken, papa aarzelde even, stapte ook, wankelend. Ik durfde niet. Ik moest. Papa stak zijn hand uit, ik greep hem. Ik voelde hoe de boot begon weg de glijden over het water, ik moest een heel grote stap nemen, mijn ene voet in de boot, mijn andere erbuiten. Even sleepte mijn linkervoet door het water, toen zat ik erin.
'Is je voet nat?' vroeg papa fluisterend.
'Dat was hij toch al,' fluisterde ik terug.
De veerman begon te roeien, brede slagen. Het bootje schudde heen en weer, hoog en laag. Ik deed mijn ogen dicht. De inhoud van mijn maag kwam omhoog, niet om het deinen van de golven, maar van de angst: als we nu eens omsloegen! Ik kon niet zwemmen. Als we nu eens niet naar de overkant voeren, maar door de wind afdreven! Waar kwamen we dan terecht? Waar moesten we dan heen?