Els Florijn – Het meisje dat verdween (20)

Ik zag mama alleen als silhouet, een vage vlek tegen de donkere lucht. Met beide handen rommelde ze in de koffer.
'Wat ben je van plan?' vroeg papa. Het klonk alsof hij wist wat ze deed, maar het aan zichzelf verplicht was om de vraag te stellen.
'We hebben niets aan die koffers. Ballast.' Mama werkte snel. Naast de koffer kwam een kleine stapel te liggen. Ze maakte de tweede koffer open. 'Lotte. Doe jij de jouwe. Eruit halen wat je echt nodig hebt. Zorg dat er een donkere trui bij zit. Daar kun je de rest van je spullen in knopen.'
'Maar…' Moest ik zo veel achterlaten? Ik keek naar het stapeltje naast hun koffer. Het was nog niet de helft van de inhoud. Het was de helft van de helft van de helft en nog minder. Dat zou betekenen dat ik alleen wat kledingstukken mee zou kunnen nemen, en de lappen voor als ik mijn maandstonden had, mijn ondergoed en verder niets; ik moest mijn boeken achterlaten, de schriften met de harde kaft die ik volgeschreven had voor Ditte – die moest ik dan ook achterlaten. Zou iemand ze vinden? Wie zou lezen wat ik over Klaas opgeschreven had?
'Wat doen we met de koffers?' vroeg papa. Hij kaderde onze situatie in vragen, mama in antwoorden. Hij lanceerde de problemen, mama de oplossingen. Ik verbaasde mij daarover. Hoe kon mama zo veranderen?
Ditte. Voor het eerst was ik blij dat zij er niet bij was, dat ze veilig bij Frieke was. Stel je voor dat ze dit had moeten meemaken, die angst, de onzekerheid, de spanning! Zij had dit helemaal niet vol kunnen houden, het lopen, de kille wind.
'We gooien ze in de sloot,' zei mama. 'Probeer dingen te vinden om ze zwaarder te maken.'
Ik trok aan een paar kledingstukken. Ik kon niet goed zien wat wat was, en op de tast vond ik twee truien, een rok, het katoenen tasje met de lappen en het ondergoed. Ik woelde door de koffer tot ik kousen had. Even hield ik het schrift in mijn handen. Kon ik dat ook niet meenemen? Het was maar een schrift…
'Als je de Waal over moet, kun je maar beter verzuipen, dan kun je ons ook niet verraden.'
Ik gooide het schrift terug in de koffer.
Mama hielp me om de kledingstukken in de trui te knopen. Ze bond de mouwen om me heen, een over mijn schouder, de andere onder mijn arm door, een knoop op mijn borst.
We waren klaar. Ik hoorde het spatten van water. Papa zat aan de slootkant en liet de koffers de sloot in glijden. 'Stof der aarde,' mompelde hij toen hij terug kwam lopen, 'stof der aarde.'
Mama bond hem ook een trui om. We begonnen te lopen.
Het was gaan waaien. De wind blies de motregen met kracht in mijn gezicht, ondanks dat ik in de luwte van papa's lichaam liep. We liepen schuin achter elkaar, eerst papa, toen ik, daarachter mama. We liepen zwijgend, nog steeds in het gras. Ik durfde niet nog een keer te vragen waarom we niet op de weg liepen. Ik durfde ook niet te zeggen dat mijn linkerschoen kapot was. Voordat we naar de boer gingen, was de voorkant al los geweest. Op de boerderij gaf dat niet. Maar hier voelde ik hoe het vocht uit de zompige grond omhoog kroop in mijn kous, ik voelde dat mijn binnenzool nat werd. Wat had ik eraan om het te zeggen? Papa en mama konden er toch niets aan doen.
'Weet u wel hoe we moeten lopen?' riep ik een keer naar papa, maar hij gaf geen antwoord. Het zal wel, sprak ik mezelf moed in, hij zal het echt wel weten.
Ik dwong mijn voeten in een eentonige cadans. In gedachten telde ik mee: een twee, een twee, een twee. Toen ik dat zat was, probeerde ik aan iets leuks te denken. Als Klaas nou eens 'Het spijt me' zou zeggen? Als hij het nou van zijn vader had moeten zeggen, dat van dat verzuipen? Misschien zou hij wel ooit naar mij toe komen, mij aankijken en zeggen: 'Het spijt me zo, ik begrijp het als je niets met me te maken wilt hebben.'
Dan zou ik huilen en zeggen dat ik het heel erg had gevonden, maar dat ik het hem vergaf.
En hij zou zijn armen om mij heen slaan – bij die gedachte ging er een rilling door mijn lijf – en zeggen dat hij zich zo schuldig had gevoeld, maar dat hij blij was dat het nu weer goed was.
Het hielp een poosje. Het leek zelfs alsof die gedachten mij een beetje warm hielden, alsof ik door kon lopen in een wazige roes die de regen en de wind dragelijk maakte.
We liepen een uur. Het voelde alsof de nacht al bijna voorbij was. Maar papa had een horloge, aan een ketting in zijn vestzakje, en toen we stilstonden keek hij, het horloge vlak bij zijn ogen.
'Eén uur. We zijn er bijna,' zei papa. 'Bijna bij het veerhuis. Heb je al een idee hoe we dit gaan aanpakken?'
'Als jullie je mond maar houden,' zei mama. 'Ik doe het woord wel.'
Papa zweeg. Ik voelde het ongeloof van die stilte. Papa geloofde nergens meer in, dacht ik. Hij kon zich niet voorstellen dat we hier veilig uit zouden komen. Hij geloofde zelfs niet meer in wat mama zou doen. Ik ging wat dichter bij mama staan. Als ik naar papa luisterde werd ik verdrietig. Ik hield me liever vast aan mama's kordate manier van praten. Al deed ze misschien alsof, ik had in ieder geval iets om mij aan vast te houden.
We liepen nu op de verharde weg. Ik kende het veerhuis. Ik mocht wel eens met papa mee, vóór de oorlog, om voorraad te bestellen. Dat deed papa in Den Bosch. We gingen samen met de veerpont mee. Ik mocht het kaartje betalen, ik sprong op en neer bij de reling, zo mooi vond ik het: de glinsteringen op de golven, het water dat tegen de boorden van de Waal aansloeg als de veerpont vertrok, de schepen die zich moeizaam stroomopwaarts worstelden, aan lange draden of op eigen kracht.