Els Florijn – Het meisje dat verdween (19)

De boer schoof de hooibaal terug. Hij bood niet aan om ons te helpen met de koffers. Papa droeg er twee, mama niets. Ik hield met twee handen mijn koffer vast.
Ze gingen allebei aan de kant. Ik moest vlak langs hen lopen. Ik keek naar Klaas. Hij keek naar mij. Hij zei: 'Als je de Waal over moet, kun je maar beter verzuipen, dan kun je ons niet verraden.'
Ze lachten allebei hard.
Ik kon de treden van de ladder niet zien. De vloer golfde door de tranen in mijn ogen. Ik deed beneden een paar stappen, struikelde en viel bijna. Mama greep mijn hand.
Ik kan me van het weglopen van de boerderij niets anders herinneren dan de mist in mijn hoofd, het verstikkende gevoel in mijn keel en de tranen die van mijn gezicht vielen op de ronde klinkers van het erf.
We hadden niets. Geen persoonsbewijs. Geen vals persoonsbewijs. Alleen onze koffers, de kleding die wij aanhadden met de gele sterren erop genaaid. Ik legde mijn hand eroverheen. Ik wilde geen Jood meer zijn. Als ik de sterren eraf zou halen, zou misschien niemand aan mij zien dat ik een Jood was. Ik wilde de sterren er afscheuren en mijn koffer weggooien en in elkaar trappen, die stomme koffer die als lood woog en die ik beurtelings van de ene naar de andere hand overpakte.
Het werd avond. We liepen langs de weg, zwijgend. Papa was een beetje van de weg af gaan lopen, richting de sloot, maar hij durfde er toch niet te ver vandaan, bang om hier te verdwalen. Hij wist ook niet waar we heen moesten, dat zag ik wel. Hij had sinds we weggestuurd waren niets gezegd.
Het werd koud ook, waterkoud. Overdag was het nog lekker weer, maar 's avonds sloop de herfstkilheid de verdwijnende warmte achterna. We waren niets meer gewend. Op de hooizolder was het altijd warm geweest, vaak stikkend warm.
Het begon zachtjes te motregenen. Mistflarden kwamen opzetten vanaf het water. Ik kreeg natte voeten.
'Kunnen we niet gewoon op de weg lopen? Wat maakt het uit?' riep ik naar papa. Ik hoorde hoe huilerig mijn stem klonk.
Papa stond stil. Mama botste bijna tegen hem op. Zijn haar plakte in natte slierten tegen zijn voorhoofd, donker tegen licht in de schemering van de verdwijnende dag. 'Ik wil niet dat ze ons zien,' zei hij.
'We zijn anders zo ook niet te missen,' zei ik, 'en ik heb hele natte voeten.'
'Natte voeten,' zei papa. Zijn stem was neutraal, maar ik werd bang voor hem. 'Natte voeten. We staan hier zonder enig idee wat we moeten doen en jij hebt natte voeten.'
Ik deed een stap naar achteren. Als papa zo praatte bleef ik liever bij hem uit de buurt.
'Kunnen we geen plan maken?' vroeg mama.
Nog steeds die vlakke stem. 'Natuurlijk kunnen we wel een plan maken, Caroline. Wat wil je? Naar de politie? Hallo, wij zijn Joden en wij zijn er bij een boer uitgezet? Hebt u nog een onderduikplek voor ons? Natuurlijk, goed plan.'
Mama zei scherp: 'Paul!'
Het bleef even stil. We stonden daar, verwaaid, verregend, verslagen.
'We zijn nu bij Echteld,' zei mama.
'Ja,' zei papa.
'We kunnen niet meer naar ons huis terug.'
'Nee. Nee.'
'Ik heb een idee. Die jongen had het over de Waal. Naar ons huis kunnen we niet terug. Als we de Waal over gaan, komen we in Beneden-Leeuwen. Daar staat een pastorie. Als we daar nu eens aankloppen, je weet maar nooit…'
Naarmate ze verder praatte werd haar stem zachter, alsof ze het onmogelijke van haar plan inzag. Ik keek naar papa. Ik kon zijn ogen zien glinsteren. Een pastorie! Wij, als Joden! We waren dan wel niet orthodox, maar we hielden de sjabbes en de feestdagen. En dan naar een pastorie! Waarom moesten wij daarheen? Omdat mama de lessen die ze op de katholieke school gehad had, nog steeds niet vergeten was?
'Waarom daarheen, mama?' vroeg ik.
'Ach...' Mama wachtte even. 'We moeten wat. Er zit een pastorie. Die pastoor kent vast wel mensen in zijn parochie die misschien… We moeten toch ergens heen.'
'Hoe komen we de Waal over?' vroeg papa. Zijn stem was zacht. Ik hoorde zijn wanhoop. 'We hebben geen persoonsbewijs. Je ziet aan alles dat we Joden zijn. En dan 's nachts de Waal over! Wat wil je tegen de veerman zeggen als wij hem wakker komen maken?'
'Ik weet het nog niet.' Mama duwde haar handen tegen haar slapen. 'Laat me nadenken.'
Ik keek omhoog naar de lucht. Diepdonker. Wolkenflarden. Bijna geen maan. Mijn rug prikte. Hooibergen genoeg hier, Duitsers misschien ook wel. Wie was er naar ons op weg? Als de boer nu eens meteen de sd had geïnformeerd en gelogen over hoe hij ons kende? Hoe lang zou het dan duren voor ze hier zouden zijn?
'Ik verzin wel wat,' zei mama. 'Heeft iemand een beter plan?'
Wij zeiden niets. Ieder ander plan was minstens zo belachelijk.
'Goed. Laten we dan maar gaan.'
We moesten natuurlijk lopen. En al wist ik niet hoe ver het precies was, het was ver. Ik zou het nooit redden. Mijn koffer was nu al zwaar. Ik voelde de rode striemen in mijn handpalmen. En moest papa twee koffers blijven dragen? Dat zou hij nooit redden. Ik had gehoord hoe hij hijgde.
Ik wilde zeggen dat het plan niet kon, dat het nooit zou lukken, dat ik niet de hele nacht kon lopen en ook nog mijn koffer sjouwen, maar mama was me voor. Ze pakte een van de koffers die papa had neergezet en maakte de riemen los. Ze klapte hem met een doffe plof open.