Els Florijn – Het meisje dat verdween (16)

Daarna waste ik mijn haar, moeilijk gebogen onder de lage pomp. Om de beurten poedelden we ons een beetje, zo goed en zo kwaad als het ging.
'Hebt u verder nog wat nodig?' vroeg de vrouw van de boer altijd aan ons als ze de emmer op kwam halen, met een zachte stem. Ze had grote, doordringende ogen waarmee ze ons om beurten onderzoekend aankeek.
Mama zei altijd: 'Nee, dank u.' Aan de manier waarop ze het zei, kon ik horen dat ze dankbaar was voor de zeep en voor de vraag.
Ik had een paar lege schriften meegenomen en een paar potloden. In een hoek, tegen de ruwe achterwand van de schuurzolder aan, had ik mijn eigen plek gemaakt, half verscholen achter een hooibaal. Mijn tas stond er, ik had mijn spullen zo netjes mogelijk neergezet en op een oud laken, mijn kussen tegen de houten wand, zat ik daar het grootste gedeelte van de dag. Alleen zo lukte het me om het stilzwijgen vol te houden dat ik me voorgenomen had. Het was bijna niet te doen. Af en toe betrapte ik mezelf erop dat ik normaal antwoord gaf, of uit mezelf iets vertelde, en dan kon ik mijn tong wel afbijten. Daarom zat ik meestal tegen de schuurwand, een schrift op een boek op mijn schoot. Ik schreef aan Ditte. Hoe ze het bij Frieke had, of ze mij miste, hoe het hier was. Het was niet moeilijk om aan haar te schrijven. Ik miste haar zo dat als ik erover nadacht hoe het was om haar te kunnen knuffelen, om haar vast te houden, om haar stemmetje te horen, de tranen in mijn ogen sprongen. Papa miste haar ook. Ik zag het aan hem. Ik hoorde het aan de manier waarop hij bad.
Van mama kreeg ik geen hoogte. Ik begreep haar werkelijk niet meer. Toen wij nog in huis woonden, in ons eigen mooie huis met ruimte genoeg en iedereen om ons heen, was ze stil en teruggetrokken en huilde ze vaak. Nu was ze ook wel stil, maar zij was degene die papa opbeurde als zijn gezicht vertrokken was van de zorgen. Zij was degene die hem, en ook mij, op een andere manier, de dagen van grijs papier doorhielp met haar verhaaltjes, met het schaakspel dat ze zelf gemaakt had van gekauwd brood en papier. Papa en zij schaakten vaak, hun hoofden naar elkaar genegen, de lamp brandend. In het licht van de lamp zag je het hooistof traag dansen boven hun hoofden.
Af en toe kwam Klaas ons eten brengen. Ik hoorde aan de manier waarop de ladder uitgeschoven werd, de manier waarop de klompen naar boven kwamen, wie het was. Als het Klaas was, begon mijn hart te bonzen. Ik ging iets meer rechtop zitten, zodat hij mij beter zou zien, maar ik zorgde wel dat papa en mama het niet zagen. Niet dat hij iets bijzonders zei. Hij schoof, net als de boer, de hooibaal opzij en zette het eten op tafel. 'Eetze,' mompelde hij meestal, en verdween.
Ik droomde ervan dat hij mij een keer aan zou kijken en aan me zou vragen: 'Ga je mee naar beneden? Nu is het wel veilig, dan kan ik je de boerderij laten zien.'
Ik zou dan mijn jurk gladstrijken en achter hem van de smalle ladder lopen, door de stallen – en misschien zou tijdens het lopen zijn hand de mijne een keer raken, een van die grote, sterke handen die het eten op tafel zetten.
Ik keek in die paar seconden zo goed naar hem, dat ik hem als ik mijn ogen dichtdeed voor me kon halen. Ik liet in gedachten mijn blik over hem heen glijden. Hij had blond haar, golvend opzij gekamd. Hij was groot, bijna net zo groot als de boer zelf, met brede schouders en polsen zo breed als de palm van mijn hand. Ik wist niet hoe oud hij precies was. In mijn gedachten was hij achttien, drie jaar ouder dan ik.
Hij droeg altijd een kiel en een manchester broek, versleten bij de knieën en op zijn achterwerk. De broek werd opgehouden door bretels.
Ik schreef over hem aan Ditte. 's Avonds lag ik op mijn stromatras in het donker en vroeg me af of hij mij mooi vond. Lag hij nu ook wakker? Dacht hij eraan hoe het zou zijn om samen met mij over het erf van de boerderij te lopen? Misschien zou hij wel stilstaan – en mijn hand pakken… Ik ben zo blij dat jij hier bent gekomen, zou hij dan zeggen.
Mijn wangen gloeiden bij dat idee. Ik omarmde mezelf alsof hij het was. Misschien komt hij morgen weer, dacht ik, misschien kijkt hij dan naar me…
De volgende ochtend kamde ik mijn steile haar tot het glansde. Ik gebruikte een beetje water om de onderkant mooi glad te maken. Ik poetste mijn gezicht, beet telkens op mijn lippen, wreef iedere keer met de muis van mijn hand over mijn wangen. De boer kwam ons eerder dan anders halen om ons te wassen. Hij gaf geen verklaring.
Het was nog licht, niet het schemerlicht waarin we ons anders wasten. Ik knipperde tegen de zon. Hier buiten was het minder warm dan op de hooizolder. Daar hing een benauwde broeilucht. Ik genoot van de zon op mijn gezicht en van de koele wind langs mijn wangen. Ondertussen liet ik mijn ogen over het erf gaan.
En daar liep hij. Achter een kruiwagen met vieze, bonkige klonten die waarschijnlijk aardappels waren; zijn bretels hingen langs zijn broek, zijn kiel stond open, de mouwen opgerold, ik zag hoe hij aanzette om een kleine hoogte op te komen.
Het deed zeer om naar hem te kijken, zo mooi vond ik hem. Ik wilde zo graag dat hij mij zag, met mijn gekamde haren en rode lippen en wangen, dat ik pas merkte dat mama tegen mij praatte toen ze mijn arm pakte.
'Wat zei u?' vroeg ik, gedesoriënteerd.
Ze keek me opmerkzaam aan.
'Ik zei dat het me in dit daglicht opvalt dat je zo wit bent. Kom hier, er zit ook hooi in je haar. En wat ben je mager geworden…'