Paulus' vermaning tot een opstandingsleven (1)

Indien gij dan met Christus zijt opgewekt, zo zoekt de dingen, die boven zijn. (Col. 3:1a)

In gedachten in het oude Rome - omstreeks het jaar 62 - treffen wij Paulus aan; door de genade Gods apostel, jubilerend ambtsdrager, een uitverkoren vat, die al 25 jaar de bediening der verzoening draagt. Om de Naam en zaak van Christus Jezus zit deze dienaar gevangen. Toch, het Woord Gods is niet gebonden. Dagelijks predikt Paulus het Evangelie aan een nieuwe Romeinse legionair, die aan hem wordt vastgeketend ter bewaking in zijn gehuurde woning. Hij schrijft echter ook het Woord des Heeren. Regelmatig ontvangt Paulus bezoek van medebroeders in het Koninkrijk Gods. Enerzijds wordt de gevangene erdoor verkwikt, anderzijds worden hem banden toegedaan. Hij moet namelijk vernemen, dat in onderscheiden christengemeenten zich moeilijkheden voordoen. De zorg van de gemeenten valt ook nu dagelijks op hem. Vandaar dat Paulus diverse zogenaamde gevangenisbrieven heeft geschreven, teneinde die gemeenten nader te onderrichten.
Zo vertelt hem Epafras - voorganger in enkele kleine huisgemeenten in en om Colosse - dat er aldaar afwijkingen in leer en leven zijn. Epafras is een getrouw leraar, die te allen tijde strijdende is voor zijn gemeente, opdat gij, Colossers, "moogt staan volmaakt en volkomen in al de wil Gods", Col. 4:12. Dat is kennelijk niet het geval. De 10 jaar oude zendingsgemeente is gevormd uit autochtone Frygiƫrs, Griekse kolonisten en Joden in de diaspora. Helaas, wat hangen velen nog aan hun verleden. Dit openbaart zich in een mengsel van onzuiverbeid in de leer en slordigheid in het leven. Deze nieuwgeboren kinderkens dragen de oude mens der zonde nog zo duidelijk met zich mee, hetgeen tevens verachtering in de genade ten gevolge heeft.
Paulus schrijft daarop zijn brief, die globaal in twee delen uiteen valt. In hoofdstuk 1 en 2 vinden we zijn verwerping der dwalingen en handhaving van de zuivere leer; in 3 en 4 lezen we zijn bestraffing der zonden en vermaning tot levensheiliging. Op de grens van beide briefdelen, vinden we bovenstaand tekstwoord. "Indien ge dan met Christus zijt opgewekt". Wie spreekt Paulus aan? Bevestigde kinderen Gods, die - gerechtvaardigd - weten waar hun schuld gebleven is? Die zeker niet alleen. Hij vermaant allen die genade deelachtig werden. Immers, hij heeft de Colossenzen herinnerd aan hun doop, Col. 2:12 (vgl. Rom. 6:3-4). Het Woord, dat Epafras had gepredikt, was hun het zaad der wedergeboorte geweest, ontdekkend en vertroostend.
Heidense grove zondaren hadden beleden dat de Christus de Zoon van God is, terwijl diep schuldige Joden Jezus als de beloofde Messias hadden erkend. Hem hadden ze nodig gekregen en gevonden. Op deze oprechte belijdenis hadden de gelovigen de doop - het bad der wedergeboorte - ontvangen. Zoals in vele zendingssituaties gebruikelijk, vond de doop plaats door onderdompeling, opdat de belofte der genade des te beter werd verstaan: de afwassing der zonde door Jezus Christus.
Maar, die doop wees hen op nog iets, in drie fasen. Men ging het water in (1), men bleef enkele seconden onder water, dat zich boven het hoofd sloot (2), men kwam uit het water op (3). Dit duidde - en duidt nog altijd - op het volgende: de Christen zal het oude lichaam der zonde doden (1) en hij moet dat begraven (2), terwijl hij wordt opgewekt met een nieuw lichaam tot een godzalige wandel (3). Zoals gezegd, doelt Paulus hierop wanneer hij de lezers van zijn brief aanspreekt als "met Christus begraven zijnde in de doop, in welke gij ook met Hem opgewekt zijt", Col. 2:12 en herhaald in onze tekst (zie voorts Col. 3:9-10).
Wordt vervolgd

Deze overdenking is eerder geplaatst in Eilanden-Nieuws van 16 juni 2000.

Wijlen ds. C. de Jongste