Els Florijn - Het meisje dat verdween

Het bleef een poosje stil. Ik ging verzitten en dacht eraan om naar beneden te sluipen, toen ik opnieuw de gebiedende stem van de vroedvrouw hoorde, nu zachter. Ik verstond niet wat ze zei.
Het werd stil. Heel erg lang. Ik durfde me niet te bewegen.
En toen, terwijl mijn hart in mijn keel bonsde, hoorde ik het: er huilde een kindje, ijl en stokkend.
Ze werd op dinsdag 14 mei 1940 geboren in golven van pijn, angst en bloed: Edith Caroline Stein, een mager, rood en geplooid kindje. Het was ook de dag dat Rotterdam wegzonk, eerst in vuur en toen in duisternis, de dag waarop die stad veranderde in een stoffige, drabbige puinvlakte waar straten ergens begonnen en zomaar ophielden, de dag dat Nederland capituleerde – maar dat wisten we nog niet.
Het had een hele tijd geduurd voor ik naar boven mocht. Na het huilen van het kindje was ik naar beneden geslopen, bang dat ik in de kamer ernaast betrapt zou worden. Ik hoorde boven mijn hoofd heen en weer lopen, ik hoorde hoe er gepraat werd, ik hoorde papa's stem. De deur van de slaapkamer ging open, ik hoorde '… de dokter halen…' zeggen. De deur ging weer dicht.
Ik viel in slaap op de bank, wist niet hoe lang ik geslapen had, maar ik werd wakker toen ik voetstappen hoorde. Papa stond naast me. Hij leek anders dan anders, zijn ogen waren vreemd, maar hij glimlachte naar mij.
'Kom je kijken, Lottielief? Heel zachtjes, hoor!'
Het rook vreemd in de slaapkamer, een geur die ik niet thuis kon brengen. Papa legde zijn hand in mijn rug en duwde me naar de wieg. Toen zag ik haar voor het eerst. Ze had haar vuistjes naast haar gezicht liggen, een klein, heel donker kopje in die wieg die veel te groot leek. Ik draaide me naar mama toe. Die lag met haar ogen dicht, de deken was hoog opgetrokken. Haar gezicht was ingevallen en bleker dan ooit. Ik wilde wat zeggen, maar papa was me voor. Hij schudde zijn hoofd en duwde me naar de deur.
'Ga maar lekker slapen. Het is voor jou ook een vermoeiende dag geweest.'
Ik wist dat ik weggestuurd werd. Ik huilde hete tranen toen ik in bed lag.
Het was alsof mama verdwenen was. Er was niets meer in haar wat ik herkende, wat ik begreep. Ze leek een volslagen vreemde.
Ze lag maar in het grote bed en ze keek voor zich uit. Het was alsof alles langs haar heen ging, alsof er een leeg omhulsel in bed lag. Het voeden lukte niet, dus Ditte kreeg de fles. Vaak mocht ik dat doen, het donkere kopje in de holte van mijn arm, de ogen van Ditte omhoogkijkend naar mijn gezicht, groot en starend. Ik hield van de manier waarop dat kleine kindje zich concentreerde op mijn gezicht, of misschien was het meer op het drinken uit de fles; de starende blik die ze dan in haar ogen kreeg, haar volkomen opgaan in het zuigen aan de speen.
Ik hield van dat kleine lijfje, weerloos en warm tegen mij aan als ze na de fles in slaap viel op mijn arm. Ik hield ervan om naar haar te kijken als ze sliep, haar handjes naast haar gezicht.
Na tien dagen kwam mama uit bed, voor de eerste keer. Ik keek toe hoe ze op de arm van de verpleegster leunde, haar peignoir strak om haar lichaam geslagen, de band in een slordige knoop. Ik keek naar haar buik. Ik kon me niet voorstellen dat Ditte daarin had gezeten; er was alleen nog maar een lichte bolling te zien.
Mama liep stapje voor stapje. Felle blossen brandden op haar wangen, haar haren zaten door de war.
'Ik ben zo moe,' zei ze.
'De eerste keer is altijd wennen, hè!' zei de verpleegster op een toon waaraan ik me de afgelopen dagen was gaan ergeren – alsof mama een klein kind was! Ze articuleerde overdreven en praatte harder dan eigenlijk nodig was.
'Ik wil terug in bed,' zei mama.
'Kom, kom. Nog een paar stapjes. Het gaat toch heel goed? U moet het al heel gauw allemaal zelf doen, hoor.'
'Ik heb het koud,' zei mama.
'Het is hier heerlijk warm. Ik wil ook wel even die lekkere warme bedsokken pakken, dan kunt u lekker op de stoel bij het bed zitten.'
Ze bedoelde het vast heel goed, maar mijn tenen krulden bij al dat 'heerlijk' en 'lekker'.
'Ik wil gewoon in bed,' zei mama, 'ik wil gewoon in bed,' en ze begon te huilen, zonder snikken, alleen maar tranen die hun weg zochten over haar smalle gezicht.
'Wilt u niet even...?' begon de verpleegster, maar ze stopte toen ze mama aankeek. Ik zag haar besluiteloze blik, zag dat ze niet wist of ze nu door moest zetten of niet.
'Ik wil gewoon naar bed,' zei mama, met die vreemde tranen in haar stem, haar gezicht lelijk van ingehouden emotie, 'ik wil alleen maar gewoon in bed.'
'Goed dan.' Ze hielp mama uit haar peignoir en trok de deken glad over haar benen. Toen liep ze naar de wieg en haalde, tegen alle regels in, de slapende Ditte eruit.
'Geniet nog maar even lekker van uw kindje.' Er was iets weerloos in haar gezicht toen ze het slapende meisje naast mama legde, en prompt vergaf ik haar de belerende toon. Het viel vast ook niet mee om zelf niemand te hebben bij wie je thuiskwam.
Mama keek naar Ditte. Ze liet haar vinger langzaam over haar neusje, de zwarte haren, de gebalde vuistjes, de gesloten oogjes glijden.
Ik begreep het niet. In plaats dat ze lachte, ging ze harder huilen, tot ze haar gezicht in het kussen verborg om haar snikken te smoren.
En al die tijd had ze niet naar mij gekeken. Alsof ik er niet was.
Het duurde drie weken, toen kwam mama haar bed uit. Op een ochtend zat ze aan de ontbijttafel, zorgvuldig gekapt en gekleed, een mooie ketting om en de lichte geur van rozenwater om haar heen. Het was net als vroeger.