Els Florijn - Het meisje dat verdween (3)

Ze pakte een collier uit haar juwelenkistje. Het was een ketting met bijpassende oorbellen die ik haar maar een paar keer had zien dragen: een gouden ketting met een opalen hanger, bijna vijf centimeter in doorsnee, omringd met robijnen. De oorhangers waren miniaturen van de grote hanger aan de ketting.

Ze was nog steeds mooi, ondanks dat ze er slecht uitzag. Ik was dertien jaar oud en begon een beetje interesse te krijgen in mijn uiterlijk. Ik wist, ondanks dat ik nog jong was, dat ik niet kon tippen aan de schoonheid van mijn moeder: mijn haar was sluik en donkerbruin, een beetje piekerig, ik had een te brede mond en mijn neus vond ik te groot. Mijn ogen waren wel mooi, helder en sprekend, maar daarboven had ik te opvallende wenkbrauwen. Ik miste het fijnzinnige en precieuze dat mijn moeder zo aantrekkelijk maakte.

Ze stond op en zuchtte opnieuw. 'Dan ga ik maar,' zei ze.

Ik liep achter haar aan naar beneden, ze stuurde me de keuken in om te beginnen met de voorbereiding van het eten. We hadden wel een meid, maar mama vond dat het gezond was als ik ook het huishouden leerde. Meestal sputterde ik tegen dat zíj dat vroeger ook allemaal niet hoefde te doen, waarop ze dan antwoordde dat het nu een heel andere tijd was – maar vandaag protesteerde ik niet en keek haar na terwijl ze weg wandelde, als altijd rechtop.

Ik was bang dat ze ongeneeslijk ziek zou zijn – was ook niet de vrouw van de slager binnen een paar weken nadat ze klaagde over hoofdpijn, gestorven?

Vanuit het keukenraam zag ik haar aankomen. Iets in haar manier van lopen was vreemd. Misschien de haast waarmee ze over het trottoir liep, of haar gezichtsuitdrukking. Ik hoorde haar de voordeur openen en binnenkomen. Ze ging direct naar de huiskamer.

Dat verbaasde me. De grote, ruime keuken was het vertrek waar wij overdag het meest zaten, en mama was, als ze niet in de winkel werkte of aan haar secretaire aan het schrijven was, altijd in de keuken, om te koken, te lezen of te handwerken.

Nu ging ze naar de kamer, waar we alleen 's avonds zaten, en dan nog niet eens altijd. Het was een echte pronkkamer, met prachtige Franse meubels, zware gordijnen en een paar kostbare schilderijen.

Ik liep haar achterna.

Ze zat op de bank en had haar handen voor haar mond geslagen. Ik zag tranen in haar ogen. Ze zat daar en ik hoorde haar mompelen vanachter haar handen: 'Dit kan niet. Het zal toch niet echt waar zijn? Natuurlijk niet. Dit is echt niet mogelijk.'

Ik deed een paar stappen de kamer in en ze zag mij.

'O, Lotte,' zei ze, en nog een keer: 'O, Lotte.'

'Maar wat is er dan?' vroeg ik, en ik voelde dat ik ook begon te huilen – ik wilde niet dat mama zou sterven!

'Ik krijg een kind,' zei ze, terwijl de tranen over haar wangen liepen en haar ogen lachten: 'Ik krijg een kind, Lottie. Een kindje. Echt waar.'

Mijn vader was dol van vreugde. Hij leek de dreigende oorlog ineens vergeten. Ik hoorde hem zingen in huis, iets wat ik hem nog nooit had horen doen. Hij nam nog een meid in dienst, eentje die ook ons eten kookte, en die als de baby geboren was, er zou zijn om mama te helpen. Ze heette Frieke.

'Als ik mijn tenen beweeg, zegt hij al dat ik me niet te druk mag maken,' mopperde mama, maar ik zag aan haar ogen dat ze van zijn bezorgdheid genoot.

En overbodig was het niet. Het was alsof dat kind haar vanbinnen opat, alsof mijn moeder langzaam maar zeker verdween. Ze werd nog smaller, terwijl haar buik dikker werd, haar gezicht had een grauwe kleur en ze kreeg vreemde gelige vlekken in haar gezicht. Ze kwam bijna niet meer buiten, alleen om naar de dokter te gaan.

's Nachts ging ze vijf of zes keer haar bed uit; soms werd ik wakker van haar. Dan hoorde ik haar heen en weer lopen door de lange gang. Toen ik een keer door een kiertje van de deur keek, zag ik dat ze haar handen in haar zij gelegd had en huilend heen en weer liep.

Ze lag heel vaak op de bank in de kamer niets te doen, haar ogen gesloten. Ze zag eruit alsof ze sliep, maar ik wist dat dat niet zo was, want als ik haar iets vroeg, gaf ze meteen antwoord.

'Wanneer komt het kindje, mama?' vroeg ik haar toen ze buiten op het grasveld lag, genietend van de namiddagwarmte van de aprilzon. Ik lag naast haar en ik wist wel dat ik zulke dingen eigenlijk niet moest vragen, want de afgelopen maanden had ik gemerkt dat er een waas van geheimzinnigheid om zwangerschap lag, en ik begreep ook veel niet: hoe moest dat kindje uit mijn moeders buik? Ik had erover horen fluisteren, maar dat weigerde ik te geloven. Hoe kon het dat mijn moeder nu opeens wel een kind kreeg, terwijl ze er niet meer op rekende, en in de jaren ervoor nooit? Was dat alleen het werk van de Heer der wereld, zoals mama zei, of lag het nog aan iets anders? Ik had nog nooit zo veel gepiekerd. Ik was blij met het kindje dat zou komen, ik was er nieuwsgierig naar, maar ik begreep niet waarom er zo'n vreemde geheimzinnigheid om mama's dikke buik moest liggen, zó, dat ze haast niet buiten kwam en haar omvang verschool in vormeloze kleding.