Els Florijn - Het meisje dat verdween (2)

Ze liet haar appelschilmesje en de half geschilde appel in haar schoot rusten. Ik zag hoe ze naar woorden zocht, hoe de tranen in haar ogen schoten, maar voor ik me kon verontschuldigen voor mijn vraag, gaf ze al antwoord.

'Natuurlijk vind ik dat erg, Lottie.' Ze gebruikte mijn koosnaampje. 'Papa en ik hadden dat heel graag anders gewild. Maar één ding probeer ik te leren, en soms heb ik daar steun aan: je hebt er geen recht op, op kinderen, en als de Heer der wereld het beter vindt dat wij geen kinderen krijgen, dan vertrouw ik erop dat Hij het het beste weet.'

Op iets luchtiger toon voegde ze eraan toe, terwijl ze de appel en het mesje weer oppakte: 'En gelukkig heb ik jou, om niet al te veel te tobben. Je weet dat we er heel dankbaar voor zijn dat wij toestemming gekregen hebben om jou bij ons in huis te nemen.'

Ze streek even met de rug van haar hand over mijn haar, omdat haar vingers nat waren van het appelsap. 'Ik heb mijn emmer al half leeg, en jij?'

'Ik ook.'

Ik liet de in stukken gesneden appel in de grote pan vallen die voor ons stond, en terwijl ik een nieuwe appel pakte, keek ik mama van opzij aan. Ze was achtentwintig, toen ik bij hen kwam wonen. Nu was ze bijna achtendertig, en haar mooie opgestoken haren konden niet verhullen dat ze grijs begon te worden bij haar slapen.

Ik bedacht dat ik het wel best vond, zo, die onverdeelde aandacht. Ik werd niet verwend, daarvoor moest papa te hard werken in de grote manufacturenwinkel, en mama was vaak druk met de administratie. Ik ging vaak met papa mee, of ik ging meteen uit school naar de winkel. Achter de winkel was een ruimte met een tafel en dan mocht ik met oude lapjes en knopen en restjes kant zo veel knutselen en naaien als ik wilde. Ik kon er uren zoet zijn.

En soms ging ik met mama naar de grote stad, om kleding te kopen en dan dronken we thee op een terrasje. Of papa liet me zien in zijn donkere kamer hoe je foto's ontwikkelde. Ik hielp hem dan met het ophangen van de foto's. Hij liet me ook zien hoe ik zelf foto's kon maken, maar ik vond de camera te zwaar en het statief te onhandig; ik heb er maar een paar gemaakt, en maar één goede. Die goede is een foto van mijn vader en moeder, naast elkaar staand, hun hoofden naar elkaar toe, gebogen over papa's nieuwe filmcamera. Het licht van het raam waar ze naast staan, legt over hun gezichten een mooie, zachte trek, papa's ogen lachen in die van mama, en volgens mij dachten ze op dat moment helemaal niet aan het nieuwe filmapparaat, maar alleen aan elkaar. Ik mocht de foto hebben, omdat ik hem gemaakt had, en hij heeft jarenlang op mijn slaapkamer gehangen.

Ik dacht dat het allemaal wel mee zou vallen met de oorlog waar papa bang voor was, dat hij overdreef. Hoe zouden die mensen uit een ver land nou ons, hier, in ons kleine dorp weten te achterhalen? Hoe zouden ze weten dat wij Joden waren? Papa had familie in Duitsland en hij hoorde van hen verontrustende berichten; zijn gezicht werd somber, hij dacht veel na en hield nauwgezet het nieuws bij. Mama en ik dachten dat het wel over zou gaan.

Bovendien had mama haar gedachten in deze tijd bij iets anders. Ze was al weken moe en ziek en kon 's ochtends haar bed bijna niet uit komen; haar mooie, smalle gezicht was mager geworden en ze had donkere kringen onder haar ogen. Ze was al een paar keer erg verkouden geweest, haar ogen traanden telkens, haar haren waren nog grijzer geworden.

Papa en ik drongen erop aan dat ze naar een dokter zou gaan. Ze wilde niet. Zij, die nooit naar een dokter ging, die bijna nooit ziek was! Maar toen ze op een ochtend misselijk en grauw van een half doorwaakte nacht (ik had haar wel drie of vier keer uit bed horen gaan) wakker werd, leek het alsof ze haar verzet opgaf. Ze ging naar het spreekuur van de huisarts.

Ik keek naar haar terwijl ze haar haren kamde en ze opstak. Ze had een mooie donkerrode mousselinen jurk aan, die een beetje ouderwets aandeed, maar haar bijzonder flatteerde, en dat wist ze. Ik zag haar gezicht in de spiegel, nadenkend, terwijl ze de kam door haar haren haalde en ze streng voor streng vastspeldde in een ingenieus kapsel. Ze had geprobeerd de kringen onder haar ogen een beetje weg te poederen, ik zag in het licht dat door het raam viel de lichte poederwaas op haar wangen. Ze nam van haar kaptafel zelfs het kleine flesje parfum dat ze ooit van papa gekregen had, en waarvan ze maar heel soms iets op deed. Ik mocht er niet aanzitten, maar ik had stiekem wel eens geroken en het elegante flesje en mooie etiket bewonderd – Joy, Jean Patou, Paris, stond erop, en het moest wel een heel duur flesje zijn, anders was mama er niet zo zuinig op.

Het was alsof ze zich klaarmaakte om uit te gaan, en dat zei ik haar ook.

Ze zuchtte en keek me aan in de spiegel. 'Ik ga bepaald niet uit, Lottie, maar soms heb je een, hoe zal ik het noemen? Soms heb je een soort schild of masker nodig om een bepaalde situatie te kunnen hanteren, en daarom maak ik me zo mooi. Begrijp je dat? Nee, natuurlijk begrijp je dat niet. Misschien later.'