J.H.R. Verboom - Het pad langs de rotsen (48)

Op het geblaf kwam de boer haastig toelopen. Toen hij de vreemde ruiter zag, riep hij de hond bars terug, waarop Hans zich van zijn paard liet glijden.
De boer kon wel zien dat de flinke jongeling niets geen kwaad in de zin had en toen hij zich bekend maakte als de schoolmeester van het landgoed van mijnheer Reinhardt de Ranitz uit het Graafschap Gotha was alle achterdocht als met de toverslag verdwenen. Maar zijn nieuwsgierigheid bleef natuurlijk, want wat dreef de schoolmeester uit een ander Graafschap om hen een bezoek te brengen?
Maar Hans liet hem nog een poosje nieuwsgierig. Wel vroeg hij beleefd om onderdak voor de komende nacht en toen opeens, hoe Lenchen zijn dienstbode het maakte.
Nu ging de boer een licht op! Maar hoe kende deze jongeman Lenchen? En hoe wist hij dat het meisje op zijn boerderij als dienstbode werkzaam was? De vraag van Hans had hem wel wat overrompeld. Hij maalde hevig met zijn kaken en streek meerdere malen met zijn vereelte hand langs zijn kin.
"Lenchen," zei hij tenslotte aarzelend. "Die maakt het goed!" Meteen liet hij er snel op volgen: "Hoe kent u Lenchen? Ik dacht dat het kind geen familie meer had? En ook geen bekenden of vrienden! uit haar vroegere omgeving dan, bedoel ik. Want ze is als kind reeds vroeg haar ouders verloren."
"Ja! dat weet ik," antwoordde Hans. Er twinkelde lichtjes in zijn ogen.
"Laten we eerst uw paard op stal zetten," bood de boer aan.
"U zult waarschijnlijk vermoeid zijn van de reis?"
Ja, dat was Hans! Hij was het paardrijden niet meer gewend. Intussen brandde hij van nieuwsgierigheid om het meisje waar Gundel zoveel goeds van verteld had, te zien. Om de grote boerderij bleef het echter overal stil. Het werkvolk was zeker in het veld met de oogst bezig. Hij moest maar niet op de dingen vooruit lopen.
De boerderij waar Lenchen zo lange tijd een onderkomen ge­vonden had, was van zwaar hout gebouwd, degelijk, zoals de voorouders dat gewend waren. Ze had onder het rieten dak op haar kleine kamertje meermalen gehuild, soms van blijdschap, maar ook vaak van stil verdriet. Lenchen was tenslotte geen kind van het boerenland. Ze was maar tenger gebouwd, in tegenstelling tot de andere meisjes uit het dal. En toch moest ze ook het zware en vele werk verrichten dat steeds weer iedere dag voor een boerendienstbode ligt te wachten in de eindeloze sleur van vroeg opstaan, zich haasten en nog eens haasten om tenslotte doodmoe 's avonds naar bed te gaan.
Maar de nachten... als sluiers die alles bedekken, het goede en kwade, waren voor haarzelf, want op de dag moest ze zich inspannen, vaak tot het uiterste, want in een zekere zin at ze genadebrood. Het was een grote gunst dat ze op de boerderij blijven mocht. Voor die gunst moest ze haar beste krachten geven, dat was een ongeschreven wet. Meestal berustte Lenchen in haar lot en bekeek ze het leven van de goede kant. Maar bij het klimmen der jaren ontvlamde in haar ook meermalen een begeerte om verlost te mogen worden van de knellende banden. De aanwezigheid van Gundel von Brikham, nu weer ruim een jaar geleden, had haar ondanks de grote zorgen die ze had, een aangename afwisseling gegeven. Maar Gundel was weggetrokken en ze had nooit meer iets van haar gehoord. De grauwheid van de dagen waren weer over haar gekomen... met de vreugde en de blijdschap, zoals het leven dat biedt.
En nu opeens... was door Hans gekomen! Lenchen leefde als in een sprookje. Dit bezoek had zoveel in haar losgewoeld, dat ze het bijna niet verwerken kon.
De ontmoeting was wat houterig en onhandig gegaan... maar hoe meer ze er over nadacht, des te warmer kreeg die Lenchen het.
Het ongelofelijke! Iets waar ze in haar onderbewustzijn vele malen zo verlangend naar had uitgezien. Maar de jaren vergleden en nu ze in het minste er niet meer op rekende, was daar als een prins uit een ver land een jongeman op een goudvos gekomen, speciaal voor haar!
Zenuwachtig ging Lenchen zich in haar kamertje wassen en verkleden. Ze had de hele dag op het veld gewerkt, om behulpzaam te zijn met de hooioogst. Dat Hans de boer had thuis getroffen was nog een gevolg van zijn verwondingen, welke weliswaar behoorlijk genezen waren, maar zwaar werk had hij nadien niet meer kunnen doen. "Zijn been wilde niet mee", gromde hij steeds weer. Het humeur van de boer was er niet beter op ge­worden de laatste jaren en dat moesten zijn knechten maar al te vaak gevoelen. Ten opzichte van Lenchen koesterde hij wel wat mildere gedachten... maar een humeurig man bleef het.
Daar dacht Lenchen aan terwijl ze zich baadde. Wat zou de boer zeggen? vroeg ze zich benauwd af. Tenslotte was ze hem wel veel dank verschuldigd, meende ze. Als hij maar niet uit zou gaan varen tegen Hans, dat zou verschrikkelijk zijn.
Tastend zocht ze daarna in haar klerenkast welke jurk ze aan zou trekken. Niet dat ze veel te zoeken had, want haar gehele be­zit betrof slechts drie jurken. Een grove, meerdere malen reeds verstelde werkjurk. Dan één om zich wat netter te kunnen kle­den en tenslotte haar zondagse. Maar daar was ze zo zuinig op! Tenslotte koos ze toch maar haar zondagse... zij het met een bevend hart... want ze voelde de afkeurende blikken van de boerin al op haar gericht dat ze zo verkwistend was om op een gewone werkdag haar zondagse jurk aan te trekken. Maar het bezoek van Hans was toch ook niet alledaags, vond ze!