J.H.R. Verboom - Het pad langs de rotsen (40)

Op het slot aan de oever van de Donau begon een heerlijk leven voor mij. Thekla's vader en haar twee broers hadden rijke buit meegebracht uit de oorlog. Gedurig kwamen er verschillende voorname personen te gast, die het slot met vrolijkheid en leven en rijke afwisseling vervulden. Ik verheugde mij bijzonder in mijn mooie kleren en in de sieraden die men mij gaf, en werd niet weinig hoogmoedig als ik geprezen werd. In het begin was ik nog wat schuchter, maar spoedig werd ik door al die vleierij overmoedig en zelfbewust. Ik lachte en schertste met hen, zei iedere dwaasheid die mij inviel en ging steeds meer zorgen aan mijn uiterlijk besteden.
Een jaar ging ongeveer zo voorbij, tot eens op een dag een jonge officier met een schitterend gevolg naar het slot kwam. Hij heette Konrad von Birkham. Hij gedroeg zich hoffelijk en innemend. Van de eerste dag af bemoeide hij zich veel met mij en ik was meteen verliefd op hem. Ik zag in stomme verrukking naar hem op als hij over zijn krijgsdaden vertelde. Avond aan avond wandelden we in de kasteeltuin of gingen samen roeien in de maneschijn op de Donau.
Toen de tijd van vertrekken aangebroken was, zei hij slechts te willen heengaan als ik hem als zijn vrouw vergezelde, want hij kon zonder mij niet meer leven. Thekla's ouders vertelden hem daarop dat ik, hoewel ik uit het geslacht van de Schneppers von Hertsberg stamde, geen erfgoed of vermogen bezat. Maar hij antwoordde dat hij geen bruidsschat nodig had. Mijn edele naam en mijn persoon waren hem meer dan genoeg! Ik kreeg op dat moment een steek door mijn hart, wetende dat ik onder een schuilnaam leefde. Een hevige spanning maakte zich van mij meester. Als ik hem de waarheid vertelde, zou hij waarschijnlijk mij de rug toekeren, en vertelde ik hem de waarheid niet, dan zou hij waarschijnlijk toch een of andere keer daar achter komen.
Op een avond terwijl we weer samen in de tuin wandelden, heb ik hem met een angstig hart alles verteld, bevend en aarzelend, maar hij troostte mij met zachte tedere woorden en zei dat in deze verwarde oorlogsdagen dergelijke dingen wel meer voorkwamen. Bovendien was ik immers door de familie Hallerström geadopteerd.
Niets belette mij nu meer om zijn vrouw te worden. Ik leefde die dagen als in een roes. Na de bruiloft, welke op het slot van mijn pleegouders voltrokken werd, vertrokken wij naar Wenen, waar een prachtige woning voor ons gereed stond. Daar leefden wij een tijdlang onbezorgd, maar midden in de wereld.
Konrad gaf mij sieraden én mooie kleren zoveel ik wilde en overal waar wij als gasten kwamen, oogstten wij bewondering. Maar de voortdurende opwinding van het feesten begon mij op den duur af te matten, zodat ik aan Konrad voorstelde wat rustiger aan te doen. Maar daar wilde hij niet van horen. Als ik te moe werd, dan moest ik maar thuisblijven, zei hij, wat ik tenslotte wel gedwongen was om te doen.
Soms bekroop mij een heimelijke onrust dat er eens een einde moest komen aan al die geldsmijterij. Als ik daar met Konrad over sprak, wuifde hij mijn onrust vrolijk weg, tot op een gure dag in de vorige winter, hij opeens in een wilde vaart en vreselijk opgewonden ons huis kwam binnenstormen. Hij rook naar de drank en riep "Wat zit je daar zo stil en bleek te kijken? Vooruit, maak haast en pak van onze bezittingen het kostbaarste bij elkaar, zoveel als je dragen kunt. We móeten dadelijk weg!"
"Maar Konrad, denk aan mijn toestand!" riep ik ontzet uit. "Wat is er dan gebeurd?"
"Al ons geld is weg!" riep hij me toe. "En ik heb nog een berg schulden bovendien. Op de goede naam van mijn familie heb ik geld opgenomen, maar ik heb zojuist het laatste verloren waar ik mijn hoop op gezet had om mij uit de narigheid te redden!"
"Maar onze woning dan?" voerde ik aan. "En onze kostbare meubelen?"
"Die behoren ons reeds lang niet meer, die zijn allemaal verspeeld en verbrast! Morgen komen de schuldeisers alles verkopen. Maak dus vlug voort, dan kunnen we de schande ten­minste nog ontlopen."
Als in een droom pakte ik enkele dingen bij elkaar en volgde Konrad de donkere nacht in. In een nauw straatje wachtte ons een man met twee paarden. Wij bestegen die en verlieten ter­sluiks de stad en reden zwijgend bijna de gehele nacht door. "Waar gaan we toch heen?" vroeg ik eindelijk. "Ik ben zo ontzettend moe."
"Kind!" zei hij "Ik vind het ontzettend dat je dit alles moet meemaken. Maar klagen helpt niet! Houd je flink!"
"Wat moet er nu van ons worden?" vroeg ik eindelijk schreiend.

"Och! Wat! Ik sla me er wel weer door. Er staat slechts één weg voor me open. Ik neem weer dienst in het leger en ga nieuwe buit veroveren. Over een paar jaar wonen we misschien weer op een slot. Je moet de toekomst niet te donker inzien. Nooit de moed laten zinken!"
Die nacht, of liever tegen de morgen, stegen we pas af bij een vervallen boerderij, waarvan de bewoners of vermoord of door de pestziekte omgekomen waren. Konrad spreidde in de holle muffe woonkamer een bed van stro voor mij, waarop ik mijn uitgeputte lichaam kon neervleien. Zelf bleef hij half slapend de wacht houden.
Zo zijn we steeds verder getrokken en na een paar dagen van omzwerven bereikte hij eindelijk het regiment dat tegen Tarenne optrok. Gaarne nam de legerleiding Konrad als officier in dienst en gedurende enige maanden volgde ik hem in de tros met de andere vrouwen. O! Wat heb ik toen geleden. Dat is niet te beschrijven, temeer daar ik het ruwe soldatenleven volkomen vreemd was. Maar nu weet ik dat God mij al die ellende liet doormaken om mijn ijdel hoogmoedig hart te buigen en mij tot besef van mijn zonden te laten komen.