J.H.R. Verboom - Het pad langs de rotsen (39)

De non kreeg nog gelijk ook! Ik was spoedig aan mijn nieuwe omgeving gewend. Voortaan werd ik als Kunigunde von Hertzberg aangesproken en heel vriendelijk behandeld. Die mooie deftige naam vond ik prachtig en al vlug bad ik de gebeden, welke men mij vlijtig leerde, getrouw mee. De eerste tijd dacht ik nog wel aan het onderricht van vader dat we geen beelden mochten aanbidden, maar de nonnen stelden het zo mooi voor, met zoveel devotie en ernst, dat ik soms het gevoel kreeg dat zij veel dichter bij de hemel leefden dan de protestanten.
Intussen had ik Lenchen al een paar weken niet gezien, totdat zij op een avond, toen een grote schare kinderen welke allen in het klooster opgevoed werden in het kloosterkerkje bijeen was, aan de hand van een non werd binnengeleid. Ik schrok hevig toen ik haar zag. Ze zag er bleek en vermagerd uit en beefde over haar gehele lichaampje.
"Kijk nu eens hier," zei de non vriendelijk tegen haar. "Al de andere meisjes zijn lief en gehoorzaam, waarom wil jij nu niet lief en gehoorzaam wezen en voor de heilige maagd knielen? Zie eens, hoe liefderijk zij vanaf het altaar je toelacht, hoe mooi zij glanst. Kom leg deze rozen aan haar voeten, dan zal ze je zegenen en liefhebben zoals zij al deze kinderen liefheeft. Waarom versmaad je haar genade, terwijl je toch niets dan goed gedaan wordt? Je mag straks ná de dienst ook mee aan tafel zitten en lekkere vruchten en koek eten en daarna mogen jullie met elkaar gaan spelen."
"Ik kan het niet doen," snikte Lenchen, de magere handjes smekend naar de non opheffend. "Ik zal heel gehoorzaam zijn en altijd tot God bidden en tot de Heere Jezus, maar voor Maria kan ik niet knielen. Dat mag ik niet doen, want mijn vader en moeder hebben mij dat verboden en gezegd dat dit een vreselijke zonde is!"
"Kind, hoe kun je toch zo praten? Je bent hardnekkig alsof je al volwassen bent. Weet je wel dat je vader een verdoemde ketter is, die reeds lang in de hel ligt te branden? En je moeder zal er niet beter afkomen als zij zich niet bekeert."
Lenchen keek met grote verschrikte ogen de non aan en barstte in hevig schreien uit. "O! Zegt u dat toch niet", snikte ze. "Vader is in de hemel. Toen hij, nadat de soldaten hem zo vreselijk gemarteld hadden, op zijn sterfbed lag, heeft hij dat zelf gezegd, dat hij op Gods genade wachtte en weldra in de eeuwige heerlijkheid opgenomen zou worden. Nooit zal ik dat vergeten!"
"Dan moet je het zelf maar weten," antwoordde de non streng. "Misschien is het wel goed dat jij, armzalig kind, tot een voorbeeld voor de anderen gesteld wordt. Stille devotie zal je mogelijk tot betere gedachten brengen."
Daarop werd Lenchen weggebracht in een eenzame kale cel, terwijl zij zonder eten naar bed moest. In het vervolg mocht ze slechts het onderricht in gezelschap van de andere meisjes bij­wonen, maar van spel of ontspanning werd ze geheel uitgesloten. Nadat zich nog enkele malen dergelijke tonelen in de kerk had­den afgespeeld, kwam ze ook niet meer op school. Een paar dagen later zag ik haar bezig in de tuin, waar ze onkruid moest wieden, en later moest ze zwaar en ruw werk verrichten in de keuken.
Het was ons verboden met haar te spreken. Als ik kon, stopte ik haar ongemerkt een appel of een stukje gebak toe. Dan zag ze mij wel dankbaar aan, maar tegelijk zo weemoedig dat ik er bang van werd. Want ik wist wel wat Lenchen dacht en dat zij maar alleen de gebeden mee behoefde te bidden om ook ver­wend te worden. Maar zij weigerde standvastig.
Na een paar jaar verdween ze geheel.
Ondertussen groeide ik snel op en werd flink en stralend van gezondheid. Slechts zelden, en dan nog heel vluchtig, dacht ik aan het ouderlijke huis en alles wat daarbij behoorde. Wat vader mij geleerd had verdween zo goed als geheel uit mijn herinnering. Door de nonnen werden we in allerlei kennis en praktische dingen onderricht. Wat het onderwijs betreft, daar was niets op aan te merken, maar ondertussen was ik geheel rooms geworden. Tenslotte bevredigde de eenvoudige kinderspelletjes, de mooie handwerken en wat dies meer zij ons niet meer. We verlangden naar de tijd dat we het klooster zouden mogen verlaten en de wereld in gaan. Van de ellende van de oorlog hadden wij weinig vernomen en we hadden er geen vermoeden van hoeveel armoede en ontbering er overal geleden werd, terwijl wij zorgeloos onze tijd doorbrachten.
Toen ik ongeveer zestien jaren oud was, kwam op een dag een edelman, Hallerström geheten, zijn dochter Thekla halen, om haar mede te nemen naar zijn slot aan de oevers van de Donau. Hij gaf haar toestemming één van haar vriendinnetjes mede te nemen. Zij koos mij en de moeder overste stemde hier mee in, temeer daar zij niet goed wist wat zij met mij aan zou moeten vangen als ik de school ontgroeid zou zijn.
Zelf wilde ik wat gaarne het klooster verlaten, niet omdat de godsdienst mij kwelde, maar om de wereld in te kunnen trekken en te gaan genieten van het schone wat het leven biedt.
Vandaar dat ik het afscheid zeer licht opnam en mij bijzonder verheugde toen ik met Thekla in de reiskoets zat, begeleid door enige jonkers te paard, die ons allerlei beleefdheden bewezen, waaraan zij dwaze vleierijen toevoegden, die onze jonge oren en harten maar al te gaarne opvingen.