J.H.R. Verboom - Het pad langs de rotsen (34)

De eerstvolgende zondag kondigde de dominee van de kansel af dat de dorpelingen zich gelukkig mochten prijzen, want de nieuwe school kon in gebruik worden genomen. Hij wekte alle ouders op om hun volle medewerking te verlenen en de kinderen regelmatig te sturen.
Bij de opening waren de dominee en mijnheer Reinhardt met vrouwe Martha en verschillende ouderen van het dorp aanwezig. Nu Hans zo in het middelpunt van belangstelling stond kreeg hij het vaak warm van spanning, maar Markesteijn lachte hem bemoedigend toe en fluisterde even daarna: ,,O! Hans wat ben ik trots op je. Nu ben je toch nog schoolmeester geworden." Toen al die plechtigheden voorbij waren begon Hans aan zijn zware arbeid om het troepje kinderen, die in veel opzichten niet beter waren dan de verwilderde trosjongens, onderwijs te geven. Gelukkig waren er onder zijn leerlingen ook beschaafde kinderen die door hun ouders ondanks de angst en nood in Godsvreze en tucht waren opgevoed. Die vormden in het begin de kern.
Hans trad hen echter allen tegemoet met een hart vol liefde en toen hij hen de eerste maal gebood met hem de handen te vouwen tot een gebed voelde hij een bepaalde rust in zich zakken. In eigen kracht zou er niets van terecht komen maar in Gods kracht kon er een zegen van afvloeien.
In het begin gaf het orde houden wel enige moeilijkheden maar na enige dagen begonnen zij allen zich onder zijn tucht te schikken. Mijnheer Reinhardt had zoveel in zijn vermogen lag gezorgd voor lesmateriaal, en alles ging naar wens tot op en keer enkele oudere jongens nadat het nieuwtje van schoolgaan er voor hen af was op een middag niet verschenen. Daar werd vlug een einde aan gemaakt. Markesteijn werd er op uit gestuurd om de belhamels op te sporen. Nu! dat was een kolfje naar zijn hand! Nou! nou!, Markesteijn was niet zo zachtzinnig als Hans. Hij gaf de knapen er van langs dat hun broek gloeide. ,,Ik zal jullie leren, zei hij verontwaardigd om het onderwijs dat aan jullie vlegels ten koste wordt gelegd te verachten en stiekem weg te blijven. Pas op dat het niet weer gebeurd."
Wat waren die knapen gedwee de eerste dagen, want uit voorzorg had mijnheer Reinhardt de oud-soldaat geboden om stilletjes een oogje in het zeil te houden. En ergens hadden zij toch nog meer ontzag voor Markesteijns grote handen dan voor de ernstige vermaning van Hans.
Maar van lieverlede raakten alle kinderen aan het schoolgaan gewend, en toen de dominee en mijnheer Reinhardt na een half jaar de kinderen kwamen overhoren hoever zij in het lezen en schrijven gevorderd waren, stonden zij er versteld van wat Hans in die betrekkelijk korte tijd al bereikt had.
Zodra het jonge volkje 's-middags weg was nam Hans zijn leerboeken op om zelf te gaan studeren. Iedere Bijbelvertelling bereidde hij zorgvuldig voor en steeds trachtte hij met een gedegen uiteenzetting de kinderen duidelijk te maken wat de zin en mening was, van het behandelde gedeelte. En waarin zijn leerboeken tekort schoten vroeg hij onderricht aan de dominee.
Intussen bleef vrouwe Martha voor hem zorgen zodat het vrij grote huis vóór de school leeg bleef staan. Op het onverwachts kwam hier echter verandering in, want op een avond, toen Hans in de school gebleven was om te studeren, werd er zacht op de deur geklopt.
Het was al diep in de herfst. Nieuwsgierig opende hij de zijdeur en tot zijn verwondering zag Hans toen een jonge vrouw staan die een klein kind, gewikkeld in een oude deken, op haar arm had. De vrouw zag er vermoeid en verkommerd uit. Ze keek schuchter naar de jongeman voor haar en vroeg angstig of ze de komende nacht met haar kind onderdak kon krijgen.
"Waar komt u vandaan?" was de eerste vraag van Hans. ,,En dat nog zo laat op de avond. Hebt u al wat gegeten?"
,,Nee! " zei ze hoopvol. ,,Ik ben er ellendig aan toe."
,,Kom maar binnen!" noodde hij. ,,Ik heb hier nog een boterham, en wat melk die kun je wel van me krijgen."
Hans ging de vrouw voor en opende de deur naar een zijkamertje dat hij voor zichzelf in gebruik had genomen. Het was er reeds donker. Bij het schijnsel van de lamp zag hij eerst goed hoe vermoeid de vrouw eruit zag. Ze moest nog jong zijn en betere dagen gekend hebben want haar kleding getuigde van een bepaalde welstand.
,,Woont u hier alleen?" vroeg ze.
"Ik woon hier niet" antwoordde Hans bescheiden. ,,Dit is de dorpsschool. Het voorhuis staat leeg!"
De vrouw opende haar mond om wat te zeggen, maar sloot die meteen weer. Een pijnlijke trek kwam over haar ingevallen gelaat.
,,Gaat u zitten" zei Hans vriendelijk terwijl hij een bankje bijtrok. ,,U bent zeker moe! Leg uw kind daar in die bedstede, dan kunt u eerst wat eten."
Zonder tegenspreken gehoorzaamde ze, maar toen ze weer bij hem aan de tafel kwam zitten dropen tranen uit haar ogen.
Met een diep medelijden werd Hans vervuld. Hij zag wel dat de vrouw in grote moeilijkheden verkeerde.
"Wees maar rustig" zei hij zacht "ik zal wel een gelegenheid zoeken waar u vannacht kunt slapen, op de herenboerderij van mijnheer Reinhardt is wel plaats!"
,,Ik zal al heel dankbaar zijn als ik vannacht hier mag blijven!" antwoordde ze. ,,Wat is dit voor een dorp?"
"Hier wonen allemaal rustige mensen" zei Hans. ,,En mijnheer Reinhardt zal u heus niet wegzenden. Hij is een goed man! U bent zeker een vluchtelinge?"
De vrouw knikte toonloos. Opeens scheen het wel of al het opgekropte verdriet van de laatste tijd losschoot want ze begon erbarmelijk te snikken.
Verschrikt keek Hans op, hij wist geen raad wat hij doen moest om haar te troosten. Besluiteloos bleef hij even staan en zei dan: " U hebt het zeker heel slecht gehad de laatste tijd? Probeer wat te eten dan zullen we naar mijnheer Reinhardt gaan. Hoe heet U?"
"Gundel von Birkheim en mijn dochtertje heet Eva."