J.H.R. Verboom

Het pad langs de rotsen                32

Eindelijk konden ze de terugtocht aanvaarden. De dominee en zijn vrouw gingen nu ook mee naar de oude molen. Ze kregen een plaatsje op de wagen van Albert Schweitzer, de herenboer die met zijn familie naar de kerk gekomen was en vanzelfsprekend tot een van de eerste gasten behoorde, om de verdere dag gezellig onder elkaar door te brengen.
Hoewel de boterkoeken allemaal verloren waren gegaan was er ruim voldoende ander lekker eten zodat het een ware feestmaaltijd werd.
Vader Kästner had de leiding en hij deed dit op een voortreffelijke wijze, eenvoudig en eerlijk. De woorden die hij sprak welden op uit het diepst van zijn hart en waren zonder bittere bijsmaak. Hij sprak niet hol of gemaakt maar wees elk der aanwezigen, en het bruidspaar in het bijzonder omdat zij vandaag het middelpunt stonden, op de zegen van een "goed" huwelijk, dat in alle opzichten een afschaduwing is van het geestelijke huwelijk.
"Vandaag is het voor jullie een begin" zei hij "maar eens moet aan jullie huwelijk een einde komen. Hoeveel heerlijker en geheel volmaakt is echter het geestelijke huwelijk met Christus, dat ná de sluiting nimmermeer verbroken wordt!"
Ook Martin die stilletjes met Rudolf in een hokje was gekropen dicht bij de grote schouw, kreeg een extra vriendelijk woord van hem, terwijl hij tenslotte alle gasten verzocht het bruidspaar toe te zingen Psalm 25 vers 4. Zelf zette de oude man in en zong met zo'n overgave dat het leek of de woorden als een loflied en een gebed samen smolten.

De eerste tijd had Martin nogal eens te kampen met eendrang naar het vrije soldatenleven. De overgang was wel heel groot voor hem. Vader Kästner hield hem echter zoveel mogelijk onder zijn hoede, en leerde de jongen, zoals hij ook Andreas gedaan had, zagen vijlen en de molenstenen scherpen. En, van lieverlede kreeg de knaap lust in zijn nieuwe werkkring. Hij leerde nu een vak en dat was toch ook wel belangrijk.
Met zijn zwager kon hij het uitermate best vinden. Tijdens de zondagen ging hij meermalen Rudolf opzoeken die na de komst van Martin naar zijn eigen thuis geroepen was, om daar stevig de handen uit de mouwen te steken. Toen de winter kwam en men zich gezellig om de haard zette voor het knappende houtvuur was hij reeds geheel aan de nieuwe levenswijze gewend. Het weinige onderwijs dat Martin in het leger en bij Oom Claus genoten had noopte hem nu tot meerdere inspanning om behoorlijk lezen en schrijven te leren. Daarin schoot vader Kästner hem ook te hulp.
Tijdens die avonden kwamen de vertellingen over alles wat hij meegemaakt had eerst recht los. Gretchen wilde iedere keer maar weer weten hoe alles gegaan was en of er enige kans zou zijn dat Hans nog leefde. Maar dat wist Martin ook niet. "De laatste keer dat ik hem gezien heb was bij Neurenberg" zei hij "en toen stond het er met de levensmiddelenvoorraad niet rooskleurig voor. Hans werd ziekenverpleger uit medelijden met de zieken die zo'n slechte verzorging kregen. Markesteijn leefde toen nog en Oom Claus ook. Het laatste wat ik van hem gehoord heb is niet erg bemoedigend, zoals ik al eerder verteld heb. De groep soldaten welke er op uit getrokken waren om voedsel te halen werd overvallen door de Keizerlijken, waarbij Markesteijn gewond werd en Hans ziek. Markesteiin kwam een week of veertien dagen later terugstrompelen naar Neurenberg met het idee om Hans op te halen, maar hij kreeg de kans niet, want we waren toen al aan het opbreken voor de strijd te Lützen. Daar is Oom Claus gesneuveld en Markesteijn ben ik uit het oog verloren."
,,Is Neurenberg ver hier vandaan?" wilde Gretchen weten. "Ongeveer veertien dagen reizen te voet" antwoordde vader Kästner. ,,Dat is geen kleinigheid. Bovendien is het reizen thans veel te gevaarlijk. We moeten maar hopen kind dat God Hans gespaard heeft zoals Hij ook Martin heeft willen sparen!"
"Dit weet ik wel!" voegde Martin er nog aan toe" dat Hans alom bekend stond als een vrome ingetogen jongen. Algemeen noemde men hem "Het schoolmeestertje". Voor soldaat was hij bepaald niet in de wieg gelegd. Dat zei hij trouwens zelf ook, hoewel Markesteijn hem wel goed paardrijden geleerd heeft."
"Had jij graag soldaat willen worden Martin?" vroeg Andreas opeens.
"Toen ik nog in het leger was, wel. Ik vond het prachtig en was echt niet bang al vlogen de kogels om mijn oren. Daar moet je ook aan gewend raken hoor! De eerste keer dat ik een vuurgevecht meemaakte was ik wel bang. Ik kroop achter een stapel zakken, maar later! toen wilde ik zelf een geweer hebben. Maar nu zou ik niet meer terug willen. Ik heb het hier uitstekend. Want jullie moeten niet denken dat het soldatenleven nou bepaald een pretje is. Het is hard en ruw, maar je bent vrij als de dienst het toelaat, en dat trekt de meesten bijzonder."
Na een jaartje was Martin al aardig met het molenaarsvak op de hoogte. Het schuren van de zware molenstenen klonk hem als een prettige melodie in de oren terwijl hij de zagen minstens even precies kon afstellen als Andreas. Vader Kästner bemoeide zich bijna niet meer met het werk in de molen. Hij kon uren genoeglijk zijn pijp roken zittende achter het molenhuis terwijl het water door de nauwe molengang bruiste, en kletterend over het scheprad viel waardoor het in een monotone gang rondgedreven werd. Binnen werkten de jongens. De zagen kniersten schrapend door het hout of de molenstenen zongen hun lied. In een stuivende damp spatte het water na de val over het brede molenrad uiteen om dan weg te vloeien naar de diepte.