J.H.R. Verboom - Het pad langs de rotsen 915)

"Ja! dat pistool en die andere spullen zijn van mij. Maar de rest hebben ze meegenomen. de lafaards. Weet je wat dat betekent Hans? Dat we honger moeten lijden! Maar je verlaat me toch niet, is het wel?"
,,Ik zal je beslist niet verlaten zolang je me nodig hebt Markesteijn. En honger lijden behoeven we de eerste dagen ook nog niet. In de keuken heb ik straks een paar flessen wijn zien staan en er lag ook nog een groot tarwebrood. Misschien is er nog wel mondvoorraad. Ik ga direct even kijken."
Bij nader onderzoek vond Hans in een kast nog een zakje meel en in een pan een groot stuk geroosterd vlees dat de vluchtelingen in de haast vergeten hadden.
,,Kijk eens aan" sprak hij in zichzelf. ,,Het valt allemaal nog mee! "
Na zijn oude kameraad zo goed mogelijk verzorgd te hebben, begon Hans een leger voor de nacht te maken, waarop hij zijn vermoeide ledematen uit kon strekken. Hij maakte wel een onrustige nacht door, maar voelde zich niet verlaten of eenzaam. De aanwezigheid van zijn vriend gaf een zeker gevoel van rust. Zijn reis door het verwoeste Saksen had toch wel een doel begreep Hans, al was het alleen maar dat God Markesteijn aan de rand van de dood, een helper gezonden had.
Markesteijn had door de emoties van de laatste uren ook een bijzonder onrustige nacht doorgebracht. Hij had geworsteld met troebele dromen. Behalve de hoofdwond was zijn linkerarm deerlijk getroffen door een kogel uit een musket, dat op korte afstand op hem afgevuurd werd. Hevige wondkoortsen grepen zijn sterke lichaam aan en verzwakten hem zeer.
Hans verpleegde zijn vriend zo goed hij kon, en hoorde bij stukjes en beetjes zijn geschiedenis van de laatste jaren.

Kort nadat het leger Neurenberg verlaten had, waarbij Markesteijn Hans tegen zijn wil, in de bergen bij de boeren had moeten achterlaten, was hij in een gevecht tegen de Keizerlijken gevangen genomen en in het vijandelijke leger ondergebracht. Eerst had hij slechts onder verzet mee gevochten. Toen hij echter hoorde, dat het na de dood van Gustaaf Adolf onder zijn ge­loofsgenoten er niet veel beter toeging dan bij de Keizerlijken, schikte hij zich maar in zijn lot. Een huursoldaat vecht ten slotte in de eerste plaats om zijn soldij te verdienen en dan komt het er niet zoveel op aan. De gruwelijkheden, welke de soldaten het weerloze en vertwijfelde landsvolk aandeden, zodra ze in hun handen vielen, hadden hem in het begin hevig tegen de borst gestuit. Maar langzamerhand was zijn geweten zo verhard dat hij ten slotte evenals zijn kameraden, iedere boer en burger als een vijand beschouwde. Toen gebeurde het, dat hij op een kwade dag gewond zijnde vrij van dienst had en in een schuur lag te slapen. Intussen gaf de commandant bevel om op te rukken. De man was zo wreed om de gewonde kameraad zonder omhaal stilletjes achter te laten en weg te trekken, hem onverzorgd achterlatende. Markesteijn kon het spoor niet vinden waar de bende heengetrokken was. Hij sleepte zich moeizaam voort en ontkwam nauwelijks aan de hongerdood en de handen van de wraakzuchtige boeren. Ten laatste vond hij in een bos een kleine troep soldaten die hun regiment verlaten hadden en nu op eigen gelegenheid buit zochten.
Enkele van de bende kende hij wel. Zij waren hem welgezind, zodat hij in het troepje opgenomen werd.
Men gaf hem te eten en verzorgde zijn wonden. Daar hij de oudste was en bekend stond als dapper en eerlijk, kozen ze hem al ras tot hun opperhoofd. Hij was toen een paar jaar met hen rondgetrokken en al had hij niet met eigen hand weerlozen vermoord en onschuldigen gemarteld, de anderen had hij daarvan niet terug kunnen houden.
Meermalen begon het geweten van Markesteijn te spreken en reeds dikwijls had hij beproefd zich van de bende los te maken, maar hij had zich altijd weer laten overreden om te blijven. Zo ging het velen in die verwilderde tijden. Als dapper soldaat waren ze ten oorlog getrokken en langzamerhand vervielen ze tot slechte haveloze struikrovers om zich de honger van het lijf te houden.
Voor ongeveer acht dagen had de bende een kasteel even buiten de stad willen beroven, maar op een of andere manier was hun plan ontdekt. Geheel onverwachts waren ze in hun kamp aangevallen door een troep goed gewapende knechten onder aanvoering van de kasteelheer die beslist niet bang was geweest. Ze waren schandelijk op de vlucht gejaagd, terwijl twee doden op het slagveld achter bleven. Markesteijn had bij die gelegenheid een kogel door zijn arm gekregen en een sabelhouw over zijn hoofd. Zijn ontrouw volk had zich naar alle zijden verspreid om het vege lijf te redden; slechts twee waren bij hem gebleven. Die hadden hun halfdode hoofdman naar het vervallen landhuis gesleept, dat ze als een schuilplaats hadden ingericht.
Het geweten van Markesteijn dat nooit geheel tot rust had gebracht kunnen worden, begon sterker dan ooit te spreken. Hij meende dat zijn einde naderde en tijdens zijn vreselijke dromen trad het woeste leven dat hij de laatste jaren geleid had, als een dreigend schrikbeeld voor zijn geest. Hij dacht aan de rustige tijd toen hij als rijknecht Jonker de Ranitz gediend had. Als een eerlijk en dapper soldaat kon hij toen elk in de ogen zien. Ook het beeld van Hans, zijn beschermeling, kwam hem meermalen voor ogen, die eenvoudige jongen waarvan hij toch op zijn wijze zo innig gehouden had. Misschien waren beiden wel in de hemel, had hij in zijn benauwdheid gedacht, en hij moest naar de hel toe. Hij was steeds verder van God - tegen beter weten in - afgedwaald.