Christus zoekt het verlorene

"Want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren..."
(Mattheus 9:l3b)

De waarheid van dit woord door Jezus gesproken, blijkt uit de roeping van Levi, die in zijn tolhuis in Kapernaüm zit. De Heere Jezus gaat aan de Schriftgeleerden, de eigengerechtige theologen van Israël, voorbij en gaat naar het tolhuis in Kapernaüm. Hij roept in zijn genade Levi de tollenaar. Jezus zegt tot hem: "Volg Mij". En, overweldigd door de genade van Christus, verlaat hij voorgoed het tolhuis, Jezus achterna. Christus zoekt het verlorene. Dat mocht Levi ervaren; dat voorrecht zullen meerderen met hem delen.
Want als Levi de tollenaar een overvloedige maaltijd aanricht, dan zit Christus aan de gedekte tafel aan met tollenaren en zondaren. Dit is de heerlijkheid van Christus, dat Hij niet rechtvaardigen, maar zondaren roept.
Het roept de ergernis op van de Farizeeën en Schriftgeleerden. Hoe kan Jezus zich met zulke mensen inlaten? Maar dan verklaart Hij hen het doel van Zijn komst: "Want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren..."
Reeds in de eeuwige vrederaad heeft Hij zich daartoe aangeboden.

"Brandofferen, noch offer voor de schuld,
Voldeden aan Uw eis, noch eer,
Toen zeid' ik: "Zie Ik kom, o Heer".

En Hij is gekomen. Toen de tijd daartoe vol was, is Hij gekomen als Kind in Bethlehems kribbe. Gekomen, niet om te roepen rechtvaardigen. Aan tempel en synagoge gaat Hij voorbij. De geestelijke stand van Israël heeft Hem niet nodig. In eigen ogen zijn ze kerngezond. Ze missen niet alle gerechtigheid voor God. En dan is er voor Christus geen plaats. Alleen dáár is plaats voor Hem, waar men alle gerechtigheid mist. Hij zoekt het verlorene.

"Want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren..."
Dit woord van de Heere Jezus is ontdekkend voor ieder, die uit de werken van de Wet zoekt rechtvaardig te worden. Het leert ons, dat deze gerechtigheid niet genoegzaam is voor God.

'Zondaren' ...dat zijn mensen, die met al hun werken en al hun kunnen, in het slop zijn terecht gekomen. Die ontdekt hebben, dat het aan hun kant een afgesneden zaak is. Alleen genade kan redden. Ze hebben niets anders aan te bieden dan een verdorven hart en een verloren leven. Als God ons leven doorlicht met de röntgenstraal van zijn Wet, dan wordt dat onze ontdekking. Schuldig aan al Gods geboden en geheel strafwaardig. De farizeeër in ons zoekt gronden.
In ons nette leven, in ons bezig zijn met geestelijke zaken, in bepaalde bevindingen. Het is tekort en te smal!
Er zijn rechtzinnige mensen, die een hoofd vol dogmatiek hebben. Ze weten het goed. Maar wat het hoofd bezig houdt, laat het hart koud. Spreekt Christus zulken zalig? Neen, Hij spreekt zalig de armen van geest. De mensen die het niet meer weten. Die aan het eind van hun latijn zijn gekomen. Die niet weten hoe het aan moet met hun zonde, met hun schuld, met het telkens weer verlaten van de Heere. Weet u wie het ook niet meer wist? Die tollenaar daar in de uiterste hoek van de tempel. Wat hem overbleef was een schreeuw om genade': "O, God, wees mij zondaar genadig!" Die farizeeër, dat was een andere man! Die schreed, breeduit en in het volle gezicht van zijn rechtvaardigheid, door de tempel. Maar wie ging gerechtvaardigd naar zijn huis? Niet de farizeeër, maar de tollenaar!
Bent u, die dit leest al zondaar voor God geworden? Werd het Woord van God door de Heilige Geest zó doorgelicht, dat alle grond u gans ontviel en u met tollenaren en zondaren solidair in de schuld kwam? Dan gaat ook voor u van dit woord van Christus: "Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen maar zondaren...", een bevrijdende kracht uit. Hij roept in zijn genade juist zulke mensen, die niets anders te bieden hebben dan hun zonde en schuld.

Hij wil met hen zitten aan de gedekte tafel. Ja, hier is de vrijmakende kracht van het Evangelie, dat Christus juist mensen roept, die alle gerechtigheid missen. Hij zoekt het arme, het ellendige, het verdorvene en het schuldige. Dat vindt in Hem een eeuwige gerechtigheid.

Neen… het is niet uit de Wet der werken, maar door de Wet der genade, dat wij behouden worden.
Zo belijdt het geloof tot roem van Christus:

Jezus, niet mijn eigen kracht,
Niet het werk door mij volbracht,
Niet het offer dat ik breng,
Niet de tranen die ik pleng,
Schoon ik ganse nachten ween,
kunnen redden... Gij alleen.

Zie, ik breng voor mijn behoud
U geen wierook, mirr' of goud;
Moede kom ik, arm en naakt,
tot de God die zalig maakt,
die de arme kleedt en voedt,
die de zondaar Leven doet".

Wijlen H. Hartman