J.H.R. Verboom - Het pad langs de rotsen (9)

Hier was de tuin geweest waarin Gretchen op de vreselijke morgen met Martin het onkruid gewied had. Tussen de distels en brandnetels door waren er toch nog enkele witte narcissen opgebloeid. Verderop groeiden viooltjes langs de steenbrokken. Het was echter duidelijk dat de grond het laatste jaar door geen mensenvoet betreden was.
Na enige tijd zo peinzend te hebben rondgelopen begaf hij zich naar de plaats waar de hofstede van Christoph had gestaan. Al spoedig vond hij de bouwvallen, maar van de schuur waarin Christoph met Gretchen gewoond had, kon hij slechts enkele brokstukken terugvinden. Tegen een laag muurtje lagen de zwartgeblakerde resten van een kleine stookplaats. Hier was ongetwijfeld het plekje geweest waar Gretchen in eenzaamheid en armoede met de oude man de dagen gesleten had.
Maar ze moesten reeds lang vertrokken zijn want het armzalige overblijfsel van de schuur was evenals al de andere puinhopen in het dorp, met onkruid overwoekerd.
Waarheen zouden ze vertrokken zijn? Naar een andere plaats hier op aarde of zou hun gebeente reeds verbleekt zijn in een somber graf? Wie kon hem dat zeggen? Waarschijnlijk was de schuur na hun vertrek afgebrand. Hij vond tussen wat stenen nog scherven van een aarde pot en enkele verroeste stukken ijzer.
Tot nu toe had hij zich dapper gehouden, levende in de stille hoop aanwijzingen te zullen vinden waar hij Gretchen zoeken moest, maar nu alles toch anders was dan hij zich voorgesteld had werd hij plotseling overvallen d oor een gevoel van nameloze eenzaamheid en ellende.
Zonder het zelf te beseffen had hij jarenlang geleefd in verlangen naar het ogenblik dat hij te Hohne zou kunnen vragen naar zijn zusje in de hoop meerdere bekende gezichten en bekende dingen te zullen zien, en nu was alles verlaten, verdwenen!
Angstig keek Hans om zich heen. De zon begon reeds te dalen en na een uurtje zou het veel te donker zijn om verder te trekken! Hij moest noodgedwongen de nacht hier wel overblijven in grote eenzaamheid.
Traag begon hij een verblijf voor de nacht in te richten. Veel materiaal was er niet voorhanden. Hij sneed met het dolkmes dat de waard hem meegegeven had enkele flinke takken en stapelde van de overal verspreid liggende stenen een muurtje op anderhalve meter afstand van het bouwvallige fundament van de schuur. Daarover spreidde hij de takken en maakte het dak met armen vol opgeschoten gras en onkruid dicht. Ziezo… het was wel erg simpel maar hij had toch een dak boven zijn hoofd. Bij de beek zocht Hans naar verdroogde varens om daar een bed van te spreiden. Van slapen zou wel weinig komen, maar nu kon hij tenminste zijn vermoeide ledematen uitstrekken.

Zuchtend kroop hij, toen de duisternis inviel, in de hut en zette voor de opening enkele grote stenen. Dat gaf het gevoel dat hij toch in een afgesloten ruimte lag.
Op dit plekje grond moest Gretchen meermalen hebben rondgelopen, maar de gedachte daaraan maakte hem nog somberder. Van heel Hohne was niets overgebleven dan puin en onkruid.
Terwijl Hans vervuld met weemoedige gedachten in het donker lag te turen op zijn ongemakkelijk bed van varens, hoorde hij plotseling een klagend gekras. Hij kromp van schrik ineen! Hoor! nogmaals klonken de sinistere klanken welke hem deden huiveren. Maar toen moest hij zich over zichzelf schamen! Natuurlijk! het waren nachtuilen die krassend tussen het puin rondvlogen. Telkens hoorde hij weer andere geluiden. Het kraakte en ritselde overal om hem heen in de struiken, van die onbestemde nachtgeluiden welke een mens onrustig maken.
Telkens weer ging er een huivering door hem heen. Hij trok zijn wijde mantel vaster om zijn lichaam en ging op zijn zijde liggen. Die angst was natuurlijk niet nodig, prentte Hans zich in, dat kwam waarschijnlijk vanwege het vreemde ongewone…

Tegen de morgen stond hij rillerig op; gelukkig de nacht was voorbij. Wat een vreselijke macht had God de dood over de mensen gegeven, peinsde hij. De angst voor de zwarte nacht vervolgt een mens al tijdens zijn leven en men probeert die angst te ontvluchten door zich aan allerlei beslommeringen over te geven.
Terwijl de zon haar eerste schijnsel omhoog wierp tegen de bergkammen op, ging Hans zich in de beek wassen. Hij maakte zoals hij in het leger geleerd had een tiental marspassen naar rechts en naar links om zijn bloedsomloop sneller te doen stromen. He! daar knapte hij van op.

Na de eenvoudige maaltijd liep hij nog wat rond in de dorpsstraat. Wat had het echter voor zin om hier langer te blijven, het verwoeste dorp gaf haar geheim, waarvan hij de ontknoping zo vurig gehoopt had, toch niet prijs. Na nog een laatste blik geslagen te hebben op zijn schamel nachtverblijf begaf hij zich bedroefd en bedrukt op weg naar het stadje Renshausen waar vader vroeger verschillende kennissen had wonen. Misschien dat men te Renshausen hem nader inlichten kon. Het eerst zou hij naar doktor Fabius vragen, die was tenslotte meermalen in hun dorpje geweest tijdens ernstige ziekten . Hij kon zich nog goed herinneren dat hij op een keer met zijn vader een bezoek aan doktor Fabius gebracht had. Het deftige huis met de brede gang en grote kamers had toen een diepe indruk op hem gemaakt. Het pad dat vroeger door het bos leidde, was niet meer terug te vinden en dikwijls verloor hij de goede richting, zodat de dag reeds ver gevorderd was, vóór hij eindelijk de verlaten straatweg bereikte.
Kijk! daar op die heuvel had het landhuis gestaan van mevrouw Schepper van Herzbach, maar er was ook niets meer van terug te vinden dan puinhoop. Klaus had immers al verteld dat de Keizerlijke benden de mooie woning in brand gestoken hadden. Hoe lang was dat nu al geleden, en in al die jaren had er waarschijnlijk niemand meer naar de mooie tuin omgekeken.

Opeens stapte er een haveloze man uit het struikgewas op hem toe.