JH.R. Verboom - Het pad langs de rotsen (8)

Aan de gewapende wachters die bij de poort stonden, moest hij echter nauwkeurig verslag doen over het doel van zijn reis, men vertrouwde blijkbaar niemand meer. De wachtcommandant noteerde zijn naam en afkomst en eerst daarna liet men hem binnen. Ook hier lagen veel huizen in puin.

Gehele straten schenen zonder bewoners te zijn en zelfs in de buurten waar het wat levendiger en welvarender was, zag hij meest bleke gezichten en haveloze kleding. Een heel verschil met de inwoners van Neurenberg.

In de herberg die Hans zich had laten wijzen, stapte de herbergier dadelijk op hem toe en begon hem nog nauwkeuriger te ondervragen dan de wachters aan de poort.
Toen hij vernam hoe Hans de lange tocht van Neurenberg af tot hier toe afgelegd had om zijn zusjes te zoeken kwam er een verwonderde trek op zijn gezicht terwijl hij medelijdend zei: "Je gaat een zware weg met weinig hoop vriend. Want ik vrees dat je geen levend wezen in de bergen vinden zult. De Saksers­ en de Keizerlijke troepen zijn reeds in de tijd dat Gustaaf Adolf nog leef de, vele malen daar met elkaar in botsing geweest. En twee jaren geleden hebben de Zweden er nog eens geducht huisgehouden. Nee, het zal je daar niet meevallen denk ik. Niets dan ellende is er in de bergen te vinden. Ellende en nog eens ellende! Als je een onderdak nodig hebt kom dan maar weer vlug terug. Voor een goede schoenmakersgezel is hier nog wel werk te vinden zou ik denken! Ja dat zal er wel zijn! Want hoewel het hier ook ellendig gesteld is met de verdienste , begint de bevolking van lieverlede weer iets op te leven. Als de Zweden ons nu verder maar met rust laten zal het over een paar jaar wel weer gaan denk ik! Maar daar boven in de bergen is het treurig gesteld, daar moet je maar op rekenen!"
Erg bemoedigend was het relaas van de waard niet voor Hans. Hij sliep die nacht slechts weinig ofschoon hij toch zeer vermoeid was van de lange tocht en moest er steeds maar aan denken wat de herbergier gezegd had. Zou het werkelijk zo treurig gesteld zijn in zijn dorpje?
Bij het krieken van de dageraad begaf hij zich op weg.
"Pas op voor slecht volk! " waarschuwde de waard nog bij zijn vertrek. ,,Ik heb wel begrepen dat jij in Neurenberg het heel goed gehad hebt vergeleken bij ons hier. En nu denk je te eerlijk over het algemeen. De oorlog heeft de mensen slecht gemaakt!"

Hans wilde wat zeggen, maar de waard kwam hem voor en vervolgde: ,,Ja ik weet wel wat je zeggen wilt. De mensen worden niet slecht, maar zijn al slecht! Ja dat denk ik! Een daarin heb je wel gelijk! Maar door de oorlog zijn ze nog slechter geworden. Geloof me maar! Ieder is bezorgd geworden voor zijn eigen lijfsbehoud, en daardoor hebben de meesten geen medelijden meer! Dat denk ik! Wees daarom gewaarschuwd voor bedelaars en rovers!"
Hij zou er voor oppassen, zei Hans, maar ik hoop toch maar dat u verkeerd denkt!"
Hij liep een paar uren over de landweg voort waar hij slechts één of twee reizigers ontmoette. Eindelijk moest Hans rechtsaf slaan en volgde hij een veel smallere weg de bergen in. Hier werd de streek steeds eenzamer.
Met moeite moest hij zich een weg banen door het dicht begroeide woud tot hij eindelijk over de bergpas weer in een dal kwam. Vroeger moesten hier woningen gestaan hebben, meende Hans zich te kunnen herinneren, maar nu kwam hij slechts hier en daar de bouwvallen van armzalige hutten tegen die blijkbaar in de grote nood als een toevluchtsoord waren opgericht. Maar ook die armzalige hutten waren reeds lang geleden weer verlaten. Het onkruid schoot, overal welig op.
Hoe meer hij zijn doel naderde, des te angstiger begon zijn hart te kloppen Toch versnelde hij onwillekeurig zijn pas als door een ongeziene drang gedreven. Eindelijk begon de streek hem meer bekend voor te komen.
Daar was de rots, welke hij eens beklommen had om bessen te zoeken, en ginds langs dat pad, had hij wel eens rode bloemen met Gundel geplukt. Steeds bekender werd het terrein. Wat had hij hier dikwijls aan de hand van zijn vader gewandeld!
Toen hij de laatste bomen achter zich liet stond hij stil en drukte de handen tegen zijn borst. De beklemming scheen zijn keel dicht te schroeven want nog een vijftig meter en dan kwam hij aan het kleine bergplateau van waar men een vrije blik over de omgeving had .
Vóór hem lag het welbekende dal! Vlug liep Hans naar voren en keek dan in de diepte, maar van zijn dorpje dat voorheen stil en vredig tussen de bossen lag was niets meer te bespeuren. Wel stroomde als een kristallen lint de beek, waarvan hij iedere wending zich nog herinnerde ongestoord door de diepte.

Was er van de huizen en de kerk dan niets overgebleven? Gespannen tuurde hij voor zich uit en ontdekte toen een afgebrokkeld stuk fondament waarop vroeger het houten kerkgebouw gestaan had. Verderop zag hij aan de oever van de beek de bouwvallen van de molen. Dit smartelijk weerzien greep hem zo hevig aan dat hij op de grond moest gaan zitten om zijn emoties te boven te komen.
Spoedig beheerste hij zich echter weer en begon langzaam in het dal af te dalen. Eenmaal in de oude dorpsstraat gaven de overwoekerde puinhopen de plaatsen aan waar de verschillende hofsteden gestaan hadden. In de tuinen was het onkruid hoog opgeschoten en op de velden groeiden het gras en de distels wild door elkaar.
Zo kwam hij aan de plaats waar zijn eigen dierbaar tehuis was geweest. Zijn ogen werden vochtig, van alle kanten stormden de herinneringen op hem af. Hij scharrelde wat rond tussen het puin en kon ieder plekje nog terugvinden uit zijn jongenstijd.