J.H.R. Verboom - Het pad langs de rotsen (7)

Ze lieten me tenslotte geradbraakt liggen toen ze dachten dat ik dood was. Toen ik weer tot mezelf kwam waren ze weg. De hofstede stond in lichte laaie en ik. was niets meer dan een ellendig, mishandeld en verminkt wrak, terwijl ik van te voren nog met opgewektheid en lust mijn werk kon verrichten.
Goede vrienden uit het dorp wilden me meenemen naar een ander land, want zij die na al deze verschrikkingen het er nog levend afgebracht hadden, durfden hier niet te blijven wonen. Maar ik wilde niet vertrekken. Trouwens ik was toen ziek en ellendig en dacht dat God mij elk ogenblik op zou kunnen roepen voor Zijn rechterstoel. Ze hebben me, vóór hun vertrek nog geholpen om deze hut te bouwen en daarna zijn ze met elkaar weggetrokken. Hier op deze plek ben ik geboren en op­ gegroeid, hier heb ik de mooie gelukkige jaren van mijn leven doorgebracht, en hier heeft mij ook de grootste smart getroffen die maar denkbaar is. Hier wil ik sterven!"
,,Bent u al die tijd alleen geweest?" vroeg Hans bewogen.
"Neen! Eerst woonden er nog enkele mensen wat verderop in het dorp, die mij dikwijls bezochten en van voedsel voorzagen. Maar hun getal werd hoe langer hoe kleiner en tenslotte ben ik alleen overgeschoten. Nu is de gehele streek, voorheen een vruchtbaar dal waarin drie welvarende dorpen lagen, een troosteloze woestenij. Sinds de herfst heb ik geen andere menselijke stem gehoord dan die van mijzelf. Ik ben gewend geraakt om half hardop te praten. Hoe lang ik nog te leven heb is bij God bekend. Ik geef me over aan Zijn wil. Als mijn voorraadje levensmiddelen maar niet geroofd wordt kan ik ruim voldoende voor mij alleen in de zomer bijeen verzamelen… en zo wacht ik Gods tijd af!"
Na het droevige verhaal van de oude boer, zat Hans een poosje in het vuur te staren. Angst en hoop streden om de voorrang in zijn hart. ,,Heel ons goede oude Saksen is door de Zweden verwoest", had de herbergier hem de vorige dag verteld. Toen dacht hij dat dit wel wat overdreven gezegd zou zijn, maar nu werd hij wel pijnlijk met de werkelijkheid geconfronteerd.
Het verdere van de avond brachten ze in samenspreking door en hoewel de horizon er voor Hans maar somber uitzag, bracht hij toch een goede nacht door op het bed van stro dat de oude boer voor hem gespreid had.
De volgende morgen droeg hij eerst, nadat hij zich heerlijk gewassen had in het bergstroompje, een flinke voorraad hout uit het bos aan. Samen genoten ze van de morgenmaaltijd, waarna Hans de rest van zijn etenswaar in de kast legde. Ook de half geledigde fles wijn gaf hij aan de oude man. Deze wilde eerst niets aannemen, maar Hans bleef aandringen zodat hij tenslotte met tranen in zijn ogen de geschenken aanvaardde.
De oude man gaf hem zijn beste zegenwensen nog mee toen hij zich weer op weg begaf, met de raadgeving om in plaats van het bergpad, de oude hoofdweg naar het oosten te nemen.

Tegen de avond zag Hans na een vermoeiende tocht een kleine stad voor zich liggen. In de omgeving waren enige mannen bezig het veld te bewerken, maar ze moesten zelf voor de ploeg lopen. Blijkbaar was al hun vee geroofd, of hadden zij uit nood hun beesten moeten slachten.

De straten van het stadje waren als uitgestorven. Slechts voor een bakkerswinkel stond een troepje haveloze kinderen, die met hongerige ogen naar het zwarte brood keken dat de bakkersvrouw voor de ramen legde. Het was duidelijk dat de armoe hoogtij vierde. Toen Hans de winkel binnenstapte was hij er helemaal niet van overtuigd dat de bakkersvrouw bereid zou wezen aan een vreemdeling haar brood te verkopen. Maar dat viel gelukkig mee! De klinkende munt welke Hans voor haar op de toonbank legde was blijkbaar even schaars in het stadje als het broodkoren . Behalve een voorrad voor zijn reiszak, kocht hij nog een brood en deelde dit onder de toeziende kinderen uit.

Enkelen beten dadelijk begerig in de zwarte korst maar er waren er ook die ijlings met hun buit naar huis renden, blijkbaar om het brood aan hun ouders te geven.
Na enig zoeken vond hij een herberg waar hij de nacht kon doorbrengen. Hij had geen lust om van de waard de bijzonderheden te vernemen omtrent de roofpartijen van de Keizerlijke- en Zweedse troepen.

"Ik ben moe'' zei Hans van de lange voetreis en verlang bijzonder naar rust. Wilt u mij mijn kamer wijzen?"
Die nacht sliep hij onrustig. Reeds heel vroeg stond de jongen de volgende dag op om zijn tocht verder voort te zetten. Zo reisde hij nog drie dagen afwisselend door dalen of over heuvelruggen, zonder dat hem iets bijzonders overkwam. Gelukkig was de ellende niet overal zo groot als in de streken die hij achter· zich gelaten had, en dat gaf hem weer enige moed. Toen hij op een middag langs de weg zat te rusten, zag hij in de verte een groepje vreemd volk aankomen. Gedachtig aan de verschillende raadgevingen week hij van de weg af en verstopte hij zich in het struikgewas tot het troepje voorbijgetrokken was. Ze zagen er onguur uit. Voorzichtig tuurde Hans de weg af en hield zich verscholen tot de vreemdelingen in de verte verdwenen waren. ,,Zouden dat soms marodeurs geweest zijn", vroeg hij zich beklemd af! Rovers!

Eindelijk bereikte hij de vrij grote stad Bökendorf welke slechts een dagreis van Hohne verwijderd lag.
"Gelukkig!" liet hij zich ontvallen toen hij de stadsmuur naderde. ,,Tot nu toe is alles goed gegaan."