Het meisje dat verdween 5

Het leek alsof ons dorp veranderd was, alsof de geuren en de geluiden anders waren door de angst die in de straten hing. Ik kan me niet herinneren dat ik iemand anders tegenkwam; ik rende zo hard als ik kon naar de winkel, de echo raapte gehaast mijn voetstappen op, het liefst wilde ik schreeuwen, maar ik was zo bang dat ik dat niet deed. Ik zag tijdens het rennen dat de lucht vreemd roze gekleurd was, en ik rook een zware brandlucht. Was er brand? Stond ons dorp ook in brand?
Ik schreeuwde toen ik bij de winkel was, maar de deur was op slot. Ik bonkte op de ramen, op de deuren. Niemand.
Ik voelde mijn gejaagde adem in mijn keel, ik proefde stof terwijl ik terug rende.
Daar was ons huis, ik gooide de deur achter mij dicht, stoof de kamer in. 'Mama, ik kan…'
Toen zweeg ik. Mama zat op haar knieën voor de bank, ze lag met haar gezicht op haar armen.
'Is papa daar?' vroeg ze. Ze klonk als een klein meisje.
'Ik kan papa niet vinden,' zei ik, en ik probeerde niet te huilen, maar ik kon bijna niet praten, 'ik kan papa niet vinden, hij is niet in de winkel, ik kan hem echt niet vinden!'
'Wat?' Ze tilde haar hoofd op. Ik zag zweetdruppels op haar voorhoofd, haar gezicht was wit en haar wangen felrood, haar haren waren verward.
'Wás Paul er niet? Was hij er niet? Waar ben…'
Ze zweeg, ze klemde haar handen ineen en zakte voorover op de bank; ik zag hoe haar gezicht vertrok, ze schoof op haar knieën voor de bank heen en weer, ik hoorde haar kreunen.
Toen begon ze te jammeren, haar tanden knarsten over elkaar, haar handen knepen in de bekleding van de bank tot ik de stof hoorde kraken. Ze siste tussen haar tanden door: 'Ik wil dit niet, ik wil dit niet, ik wil dit niet… Paul, Paul!'
'Máma!' zei ik, en nog een keer: 'Mama!'
Ze hief haar hoofd weer op, er waren nog meer haren losgeraakt en ze sliertten om haar gezicht.
'Ga vrouw Teunissen halen, Lotte. Nu.'
'Maar mama…' Ik kon niet praten van het huilen, omdat ik niet weer over straat wilde.
Ze schreeuwde. 'Ik wil dat je gaat! Snap dat dan, snap dat dan! Ga, ga!'
Ze kreunde. 'Och Heer der wereld,' zei ze, 'och, Heer… Elohiem, Elohiem!'
Ik rende de deur weer uit. Ik huilde niet meer, maar mijn gezicht brandde van onmacht en gekwetstheid om de toon waarop mama tegen mij gepraat had en omdat ik weer naar buiten moest, door de stoffige straten van angst.
Soms moest ik stoppen omdat ik niet meer kon. Een vieze, zurige smaak kwam in mijn mond.

Toen ik aanbelde bij het huis moest ik tegen de deur aanleunen en het duurde even voordat ik aan de bel kon trekken.
Vrouw Teunissen zelf deed open. Ik hoefde niets te zeggen, ze zag mijn gezicht en mijn ogen en ze zei: 'Ik loop met je mee.'
Samen met vrouw Teunissen teruglopen was niet zo erg; de straten waren nog steeds leeg, maar ik was niet meer alleen. We praatten niet, omdat we zo snel liepen als we konden, maar ik was niet zo bang meer voor de onophoudelijke beschietingen die ineens verder weg leken.
De deur stond open toen we aankwamen. Toen we de gang inliepen, hoorde ik papa's stem. Hij was dus thuisgekomen, lag niet dood en kapot in de straten, was niet gepakt door de Duitsers. Mijn benen werden slap van opluchting. Ik trok de buitendeur dicht en draaide de sleutel om toen we binnen waren; nu leek het alsof er niets meer kon gebeuren.
Het was alsof iedereen mij vergeten was. Mama had gezegd dat als het kindje gebracht zou worden, ik bij de buurvrouw mocht blijven. Ze had een beetje een rood gezicht gekregen toen ze dat zei. Maar nu, eenzaam in de kamer naast de slaapkamer van papa en mama, de slaapkamer waar het grote mysterie plaatsvond, waar vrouw Teunissen domineerde met haar harde maar vriendelijke stem, leek het alsof ik er niet toe deed.
Ik was tegen de muur aan gaan zitten, mijn oor tegen de muur, nieuwsgierig naar het geheimzinnige dat daar in die kamer gebeurde. Ik hoorde mama af en toe kreunen en soms jammeren, dan duwde ik mijn handen tegen mijn oren. Telkens won toch de nieuwsgierigheid het van mijn angst en duwde ik opnieuw mijn hoofd tegen de muur.
De deur van de slaapkamer ging open. 'Ik zou maar gaan, ook al is het vlakbij,' hoorde ik vrouw Teunissen zeggen, 'het gaat erg snel. De spullen moeten worden klaargelegd.'
'Paul, Paul!' riep mijn moeder.
Ik hoorde papa rennen. Hij prutste even met het slot van de voordeur, toen verdween hij. Waarheen? Wie zou er nu nog moeten komen?
Voor mijn gevoel duurde het nog geen minuut, toen was papa al terug. Achter hem aan stommelde nog iemand. Ik keek door het kiertje van de deur. Het was een vrouw die iets verder in onze straat woonde, alleen in een klein huisje.
Ze ging achter papa de slaapkamer in en ik hoorde haar zacht iets zeggen. Wat ze zei verstond ik niet. Toen liep ze de deur uit, naar beneden. Ik hoorde hoe ze de kachel aanstak, ik hoorde water lopen.
Mama jammerde weer. Het ging over in praten, op een toon waarvan ik niet gedacht had dat ik die ooit van haar zou horen: smekend, een beetje jankerig: 'Het doet pijn, het doet zo'n pijn…'
'Hou vol. Je kindje is er bijna.' Vrouw Teunissen met haar harde stem. De buurvrouw kwam de trap weer op, ik zag haar door de kier naar boven komen, haar hoofd gebogen over een schaal met water waar de damp vanaf sloeg, doeken over haar schouder.