Vervolgverhaal

John Knox - De hervormer van Schotland 6

In de middag verliet hij de grote straatweg en sloeg het bospad in dat naar het volgende dorpje voerde. Het smalle pad was met dicht struikgewas aan beide zijden overgroeid, wel een bewijs dat er de laatste tijd niet veel verkeer langs gekomen was.

Langzaam voerde het pad tegen de hoogte op vanwaar men een ruime blik over het landschap had. Doch wat een treurig schouwspel kreeg hij nu te zien! De bergen en bossen lagen in ongerepte pracht, maar de bergweiden en de dalen waren allen woest en kaal, terwijl overal puinhopen lagen van afgebrande boerderijen .

De streek die voorheen vol leven en welvaart moest zijn geweest leek nu wel uitgestorven. Vervuld met sombere gedachten liep Hans het dal in. Wel drie vervallen dorpjes wandelde hij door zonder één mens te ontmoeten. Overal lag het puin over en langs de wegen en verder niets dan een zwaar drukkende stilte. Zelfs de lindebomen vóór de woningen en rondom de dorpspleintjes waren gekapt. Wat zou er toch van de bevolking terecht gekomen zijn? peinsde Hans. Misschien was het slechts aan enkelen gelukt om met een klein deel van hun bezittingen, armzalig en wanhopig, weg te vluchten. Maar het was toch vreemd dat er niet één teruggekeerd zou zijn naar zijn vorige woonplaats.

De jongen kon niet weten dat de enkelen die het er levend afgebracht hadden ten offer waren gevallen aan een van de vreselijke epidemieën.

Dwars door doornen en distels en klimmend over puinhopen, zonder ergens een goed begaanbaar pad te kunnen vinden, wandelde Hans verder. Hij voelde weer die vreselijke eenzaamheid in zich zakken, welke hij eens doorgestaan had toen hij zo zwak en hulpeloos in de oude hut aan de voet van de heuvel bij Neurenberg de nacht alleen moest doorbrengen.
Dat de verwoestingen zo erg zouden zijn had hij niet kunnen denken!

Treurig liep hij verder. Terwijl de avond al begon te dalen zag hij tot zijn onuitsprekelijke vreugde uit een primitieve schoorsteen van een armelijke hut rook opstijgen naar de hemel. Daar moest zich dus nog een levend wezen bevinden. Onmiddellijk liep Hans op de hut toe. Dichterbij zag hij nog meer tekenen van leven want een klein tuintje voor het bouwsel was omgespit en beplant. Enkele meters verder stonden de bouwvallen van een grote hofstede.
Hans liep voorzichtig op de open deur toe, en keek eens naar binnen. Het was stil in het armelijke vertrek, maar op een eenvoudige stookplaats vlamde een vuurtje op. De jongen liep om de hut heen en zag toen plotseling een oude haveloze man aankomen met een bos hout onder zijn arm.
De oude schrok zichtbaar toen hij Hans zag en bleef bevend staan.
"Wees niet bevreesd" zei Hans vriendelijk. ,,Ik kom u vragen mij vannacht een slaapplaatsje te gunnen in uw hut?"
Aarzelend kwam de man nader. ,,Een mensenstem!" mompelde hij. ,,Een goede vriendelijke mensenstem. Die heb ik in lange tijd niet gehoord!"
De man zag er zo verwaarloosd uit met een lange baard en ruwe wilde haren dat Hans een moment dacht met een zwakzinnige te doen te hebben, maar toen hij naar voren trad zag de jongen wel dat het alleen de doorgestane ontbering was welke zo'n vreselijk stempel op de oude drukte.

"Ik kan je niet anders geven" antwoordde de man tenslotte ,,als de warmte van mijn vuur en een slaapplaats op de grond. Als je dat voor lief wilt nemen? Kom dan binnen en vertel me eens waarom je zo eenzaam door dit verwoeste gebied reist?"
"Ik ben op zoek naar mijn familie", antwoordde Hans hem met enkele woorden. ,,Maar laat ik eerst voor de duisternis invalt en voldoende voorraad hout halen. In mijn tas heb ik brood en vlees genoeg, we zullen samen mijn avondmaal delen. Laat mij het vuur eens opstoken. Wees maar niet zuinig met het hout , want morgenvroeg, vóór ik verder trek, zal ik een flinke voorraad voor u uit het bos halen."

Het gerimpelde gezicht van de oude man klaarde wonderlijk op terwijl een glans in zijn doffe ogen kwam. Hans ging zonder antwoord af te wachten aan het werk, en na een half uurtje zaten ze beiden op de bank voor het nu vrolijk opknetterende vuur van de avondmaaltijd te genieten. Hans drong de oude man aan om het beste deel te nemen. Hij gaf hem ook een beker van de prima wijn welke de kooplieden hem bij het afscheid geschonken hadden. De oude was spoedig verzadigd en zijn gezicht straalde van dankbaarheid.

"Geloof me", zei hij geroerd "zo'n gast als jij heb ik in lange tijd niet gehad! Sinds jaren zijn hier alleen slechts zeer onwelkome personen geweest, die eisten in plaats van wat te geven.
Dieven, plunderaars en nog erger. Heb je de puinhoop en naast mijn hut gezien? Ja! Daar stond twee jaren geleden mijn mooie hofstede nog. Het was er wel arm en leeg van binnen, want alles was mij ontroofd of vernield door de keizerlijke troepen, maar ik voelde me toch rijk met mijn zoon en schoondochter en twee kleinkinderen. We leefden hier met nog verschillende andere dorpelingen in de hoop dat de oorlog spoedig voorbij zou zijn. Ieder bewerkte zijn eigen land en zodoende hadden wij voldoende voedsel. Doch toen kwam die vreselijke pest. Eerst stierven mijn twee lieve kleinkinderen en kort daarna werd ook mijn schoondochter het slachtoffer. O… wat hebben mijn zoon en ik onze geliefde doden bitterlijk beweend. We wisten toen nog niet dat nog veel donkerder wolken zich boven onze hoofden samentrokken, want ongeveer een half jaartje laten kwamen de Zweden. Geloof me jongeman! na alles wat ik toen heb meegemaakt, heb ik God gedankt dat Hij mijn schoondochter en kleinkinderen niet heeft laten beleven, wat ons door de Zweden werd aangedaan.
Mijn zoon en een knecht hebben ze zonder pardon vermoord. de woestelingen, alsof wij het er mee eens waren dat de Keurvorst vrede met de keizer gesloten had. Mij hebben ze getergd en gepijnigd en mijn laatste geld en kostbaarheden afgenomen.